Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijAchaz is een grouwelick afgodendienaer, vers 1, etc. hy wert geslagen van de Syriers, ende van de Israëliten, 5. De Israëliten voeren met hen vele Ioden gevangen wech, 8. dewelcke sy door den raet des Propheten Odeds, weder in hare lantpale brengen, 9. Achaz versoeckt hulpe aen den Assyrier, 16. wort bestreden van de Edomiten, ende Philistijnen, 17. niet geholpen van den Koningh van Assyrien, 20. gaet voort in sijne godtloosheyt, 22. hy sterft, ende sijn sone Hizkia regeert, 27. | |
1Ga naar margenoota AChaz was Ga naar margenoot1 twintigh jaer oudt, doe hy Koningh wert, ende regeerde sestien jaer te Ierusalem: ende Ga naar margenoot2 hy en dede niet dat recht was in de oogen des HEEREN, gelijck sijn vader David. | |
2Maer hy Ga naar margenoot3 wandelde in de wegen der Koningen Israëls: daer toe maeckte hy oock gegotene beelden Ga naar margenoot4 den Baalim. | |
3Deselve roockte oock in het Ga naar margenoot5 dal des soons Hinnoms; ende Ga naar margenootb hy Ga naar margenoot6 brandde sijne sonen in ’t vyer, na de grouwelen der Heydenen, die de HEERE voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde. | |
4Oock offerde hy, ende roockte op de Ga naar margenoot7 hooghten, Ga naar margenoot8 ende op de heuvelen: mitsgaders onder alle groen geboomte. | |
5Daerom Ga naar margenootc gaf hem de HEERE Ga naar margenoot9 sijn Godt in de hant des Ga naar margenoot10 Koninghs van Syrien, datse hem sloegen, ende van hem gevangelick wech voerden eene groote menighte van gevangene, diese te Ga naar margenoot11 Damascus brachten: Ende hy wert oock gegeven in de hant des Ga naar margenoot12 Koninghs Israëls, die hem Ga naar margenoot13 sloegh met eenen grooten slagh. | |
6Want Pekah, de sone van Remalia sloegh in Iuda hondert ende twintigh duysent doot op eenen dagh, alle Ga naar margenoot14 strijtbare mannen, Ga naar margenoot15 om datse den HEERE harer vaderen Godt verlaten hadden. | |
7Ende Zichri een geweldigh man van Ephraim, sloegh Maaseia den sone des Ga naar margenoot16 Koninghs doot, ende Azrikam Ga naar margenoot17 den Huys-oversten, mitsgaders Elkana, den tweeden na den Koningh. | |
8Ende de kinderen Israëls voerden van hare Ga naar margenoot18 broederen gevangelick wech, twee hondert duysent, wijven, sonen, ende dochteren, ende plonderden oock veel roofs van hen: ende sy brachten den roof tot Samaria. | |
9Aldaer nu was een Propheet des HEEREN, wiens naem was Ga naar margenoot19 Oded, die gingh uyt, den heyre tegen, dat na Samaria quam, ende seyde tot hen; Siet door de grimmigheyt des HEEREN des Godts uwer vaderen over Iuda, heeft hyse in uwe hant gegeven: ende ghy hebtse doot [kolom] geslagen in toornigheyt, Ga naar margenoot20 [die] Ga naar margenoot21 tot aen den hemel raeckt. | |
10Daer toe Ga naar margenoot22 dencket ghy nu de kinderen van Iuda, ende Ierusalem u tot slaven, ende slavinnen te onderwerpen: Ga naar margenoot23 en zijt ghy het niet alleenlick? by u-lieden zijn Ga naar margenoot24 schulden tegen den HEERE uwen Godt. | |
11Nu dan hooret my, ende brenget Ga naar margenoot25 de gevangene weder, die ghy van uwe broederen gevangelick wech gevoert hebt: want de hitte van des HEEREN toorn is over u. | |
12Doe maeckten sich Ga naar margenoot26 mannen op van de Hoofden der kinderen Ephraims, Azaria, de sone Iohanan, Berechia de sone Mesillemoth, ende Iehizkia de sone Sallum, ende Amasa de sone van Hadlai; tegen de gene, die uyt het heyr quamen. | |
13Ende sy seyden tot hen; Ghy en sult dese gevangene Ga naar margenoot27 hier niet in brengen; tot een schult over ons Ga naar margenoot28 tegen den HEERE, Ga naar margenoot29 denckt ghylieden toe te doen tot onse sonden, ende tot onse schulden: hoewel wy vele schult hebben, ende de hitte des Ga naar margenoot30 toorns over Israël is. | |
14Doe lieten de Ga naar margenoot31 toegerustede de gevangene, ende den roof voor het aengesichte der Oversten, ende der gantscher gemeynte. | |
15De mannen nu, Ga naar margenoot32 die met namen uytgedruckt zijn, maeckten sich op, ende grepen de gevangene, ende kleedden van den roof alle hare naeckte; ende sy kleeddense, ende schoeydense, ende spijsdense, ende drencktense, ende Ga naar margenoot33 salfdense, ende voerdense op ezelen, alle die Ga naar margenoot34 swack waren, ende brachtense te Iericho Ga naar margenoot35 de palmstadt, by hare broederen: Daer na keerden sy weder na Samaria. | |
16Ga naar margenoot36 Ter selver tijt sondt de Koningh Achaz tot Ga naar margenoot37 de Koningen van Assyrien, datse hem helpen souden: | |
17Daer en boven waren oock de Edomiten gekomen; ende hadden Iuda geslagen, ende gevangene gevangelick wech gevoert. | |
18Daer toe waren de Philistijnen in de steden der leeghte, ende ’t Zuyden van Iuda ingevallen, ende hadden ingenomen Ga naar margenoot38 Bethsemes, ende Ga naar margenoot39 Aialon, ende Ga naar margenoot40 Gederoth, ende Ga naar margenoot41 Socho, ende hare Ga naar margenoot42 onderhoorige plaetsen, ende Ga naar margenoot43 Timna, ende hare onderhoorige plaetsen, ende Gimzo, ende hare onderhoorige plaetsen: ende sy woonden aldaer. | |
19Want de HEERE vernederde Iuda, om Achaz des Koninghs Israëls wille: want hy hadde Iuda Ga naar margenoot44 afgetrocken, dattet Ga naar margenoot45 gantsch seer overtradt tegen den HEERE. | |
20Ende Ga naar margenoot46 Tillegath Pilneser Ga naar margenoot47 de Koningh van Assyrien quam tot hem: doch hy Ga naar margenoot48 benauwde hem, ende en sterckte hem niet. | |
21Want Achaz Ga naar margenoot49 nam een deel van het Huys des HEEREN, ende van het huys des Koninghs, ende der Vorsten: | |
[Folio 199v\Achaz godtloos. sterft. Hizkia reformeert.]
| |
het welck hy den Koningh van Assyrien gaf; maer Ga naar margenoot50 hy en hielp hem niet. | |
22Ia ter tijt, als men hem benauwde, soo maeckte hy des overtredens tegen den HEERE noch meer: Ga naar margenoot51 dit was de Koningh Achaz. | |
23Want hy offerde den Goden van Ga naar margenoot52 Damascus, Ga naar margenoot53 die hem geslagen hadden; ende seyde, Om Ga naar margenootd dat de Goden der Koningen van Syrien hen helpen, sal ickse offeren, op dat sy my [oock] helpen: maer sy waren hem Ga naar margenoot54 tot sijnen val, mitsgaders aen gantsch Israël. | |
24Ende Achaz versamelde de vaten van het Huys Godts, ende hieuw de vaten van het Huys Godts in stucken, Ga naar margenoot55 ende sloot de deuren Ga naar margenoot56 van het Huys des HEEREN toe: daer toe maeckte hy sich altaren in alle hoecken te Ierusalem. | |
25Oock maeckte hy Ga naar margenoot57 in elcke stadt van Iuda hooghten, om Ga naar margenoot58 anderen Goden te roocken: alsoo verweckte hy den HEERE sijner vaderen Godt tot toorne. | |
26Het overige nu sijner geschiedenissen, ende alle Ga naar margenoot59 sijne wegen, d’eerste, ende de laetste; siet, sy zijn geschreven in ’t boeck der Koningen van Iuda, ende Israël. | |
27Ende Achaz ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem in de Ga naar margenoot60 stadt te Ierusalem: maer sy en brachten hem niet in de graven der Koningen Ga naar margenoot61 Israëls: ende sijn soon Iehizkia wert Koningh in sijne plaetse. |
|