Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijOrdre der krijghslieden, vers 1, etc. Vorsten der stammen, 16. Overste bewaerders der goederen Davids, 25. Sijn voornaemste Raetsheeren ende vrienden, 32. | |
1DIt nu zijn de kinderen Israëls na haren getale, de Hoofden der vaderen, ende de Overste der duysenden, ende der honderden, met hare Amptlieden, den Koningh dienende in alle saken Ga naar margenoot1 der verdeelingen, aengaende ende afgaende Ga naar margenoot2 van maent tot maent in alle de maenden des jaers: Elcke verdeelinge was vier en twintigh duysent. | |
2Over de eerste verdeelinge in de eerste maent was Ga naar margenoot3 Iasobham de sone Zabdiëls: ende in sijne verdeelingen warender vier en twintigh duysent. | |
3Ga naar margenoot4 Hy was uyt de kinderen Perez, het Hooft van alle de Overste der heyren in de eerste maent. | |
4Ende over de verdeelinge in de tweede maent was Ga naar margenoot5 Dodai de Ahohiter, ende Ga naar margenoot6 [over] sijne verdeelinge was Mikloth oock | |
[Folio 186v\Davids Krijghs-oversten. Sijne vermaningen.]
| |
voorganger: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
5De derde Overste des heyrs in de derde maent was Benaja de sone Iojada Ga naar margenoot7 des Opper-amptmans, die was het Hooft: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
6Desen Benaja was een heldt Ga naar margenoot8 van de dertige, ende over de dertigh: Ga naar margenoot9 ende [over] sijne verdeelinge was Ammizabad sijn sone. | |
7Ga naar margenoot10 De vierde, der vierde maent, was Asahel de broeder Ioabs, ende Ga naar margenoot11 na hem Zebadja sijn sone: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
8De vijfde, in de vijfde maent, was Ga naar margenoot12 Samhuth de Izrahiter d’Overste: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
9De seste, in de seste maent was Ira de sone Ikkes de Tekoiter: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
10De sevenste, in de sevende maent, was Helez Ga naar margenoot13 de Peloniter uyt de kinderen Ephraims: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
11De achtste, in de achtste maent, was Sibbechai de Husathiter, Ga naar margenoot14 van de Zarhiten: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
12De negende, in de negende maent was Abiëzer de Annethotiter, van de Benjaminiten: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
13De tiende, in de tiende maent was Maharai de Netophathiter, van de Zarhiten: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
14De elfde, in de elfde maent, waren Benaja de Pirhathoniter van de kinderen Ephraims: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
15De twaelfde, in de twaelfde maent, was Ga naar margenoot15 Heldai de Netophathiter, van Othniël: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent. | |
16Doch over de stammen Israëls waren [dese:] Over de Rubeniten was Eliëzer de sone van Zichri Voorganger: Over de Simeoniten was Sephatja de sone van Maacha. | |
18Over Iuda was Ga naar margenoot17 Elihu, uyt de broederen Davids: Over Issaschar was Homri, de sone Michaëls. | |
19Over Zebulon was Ismaja de sone Obadja: Over Naphthali was Ierimoth de sone Azriëls. | |
20Over de Ga naar margenoot18 kinderen Ephraims was Hosea de sone Azazja: Over de halve stamme Manasse was Ioël de sone Pedaja. | |
21Over half Manasse in Gilead, was Iddo de sone Zecharja: Over Benjamin was Iaasiël de sone Abners. | |
22Over Dan was Azarel de sone Ierohams: Ga naar margenoot19 Dese waren de Overste der stammen Israëls. | |
23Maer David en nam het getal van dien niet op Ga naar margenoot20 die twintigh jaer oudt, ende daer beneden waren: Ga naar margenoot21 om dat de HEERE geseyt hadde, dat hy Israël vermenighvuldigen soude als de sterren des hemels. | |
24Ioab de sone Zeruja Ga naar margenoot22 hadde begonnen te tellen, maer Ga naar margenoot23 hy en voleyndet niet, om datter deshalven Ga naar margenoot24 eenen grooten toorn over Israël gekomen was: daerom en is Ga naar margenoot25 het getal niet opgebracht, Ga naar margenoot26 in de reeckeninge der Chronike des Koninghs Davids. [kolom] | |
25Ende over Ga naar margenoot27 de schatten des Koninghs was Azmaveth de sone Adiëls: ende over de schatten op het lant, in de steden, ende in de dorpen, ende in Ga naar margenoot28 de torens, was Ionathan de sone van Uzzija. | |
26Ende over die Ga naar margenoot29 die het ackerwerk deden, in de lantbouwinge, was Ezri de sone Chelubs. | |
27Ende Ga naar margenoot30 over de wijngaerden was Simei de Ramathiter: maer over Ga naar margenoot31 het gene dat van de wijnstocken quam tot de schatten des wijns, was Zabdi de Siphmiter. | |
28Ende over de olijfgaerden, ende de wilde vijgeboomen die in de leeghte waren, was Baal-Hanan de Gederither: maer Ioas was Ga naar margenoot32 over de schatten der olie. | |
29Ende over de runderen die in Ga naar margenoot33 Saron weydden, was Sitrai de Saroniter: maer over de runderen in de leeghten, was Saphat de sone Adlai. | |
30Ende over de kemelen was Obil de Ismeëliter: ende over de ezelinnen was Iechdeja de Meronothiter. | |
31Ende over Ga naar margenoot34 het kleyne vee was Iaziz de Hagerither: Alle dese waren Overste over de have die de Koningh David hadde. | |
32Ende Ga naar margenoot35 Ionathan Davids oom, was Raet, een verstandigh man, hy was oock Ga naar margenoot36 Schrijver: Iehiël nu de sone van Hachmoni, was Ga naar margenoot37 by de sonen des Koninghs. | |
33Ende Achitophel was Raet des Koninghs: ende Husai de Architer was des Koninghs vrient. | |
34Ende na Achitophel was Iojada de sone van Benaja, ende Abjathar: maer Ioab was des Koninghs Krijghs-overste. |
|