Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIn dit Capittel wort verhandelt even het selve, dat 2.Sam. cap. 8. staet. | |
1Ga naar margenoot1 ’TGeschiedde nu na desen, dat David de Philistijnen sloegh, ende brachtse onder: ende hy nam Gath, ende hare onderhoorige plaetsen, uyt der Philistijnen hant. | |
2Hy sloegh oock de Moabiten: alsoo dat de Moabiten Davids knechten wierden, Ga naar margenoot2 brengende geschencken. | |
3David sloegh oock Ga naar margenoot3 Hadarezer den Koningh van Zoba na Hamath toe, doe Ga naar margenoot4 hy henen toogh om Ga naar margenoot5 sijne hant te stellen aen de riviere Phrath. | |
4Ende David nam hem duysent wagens af, ende seven Ga naar margenoot6 duysent ruyters, ende twintigh duysent man te voet: ende David ontzenuwde alle de wagen-[peerden:] doch Ga naar margenoot7 hy behieldt hondert wagens daer van overigh. | |
5Ende de Syriers van Ga naar margenoot8 Darmasco quamen om Haderezer den Koningh van Zoba te helpen: maer David sloegh van de Syriers twee en twintigh duysent man. | |
6Ende David leyde Ga naar margenoot9 [besettinge] in Syria van Darmasco, alsoo dat de Syriers Davids Ga naar margenoot10 knechten wierden, geschencken brengende: ende de HEERE Ga naar margenoot11 behoedde David over al waer hy henen gingh. | |
7Ende David nam de goudene schilden, Ga naar margenoot12 die by Hadarezers knechten waren: ende hy brachtse te Ierusalem. | |
8Oock nam David seer veel kopers uyt Ga naar margenoot13 Tibchath, ende uyt Ga naar margenoot13 Chun, Hadarezers steden: daer van heeft Salomo de koperen Ga naar margenoot14 zee, ende de pilaren, ende de koperen vaten gemaeckt. | |
9Doe Thöu de Koningh van Hamath hoorde, dat David de gantsche heyrkracht Hadarezers des Koninghs van Zoba geslagen hadde: | |
[Folio 183v\Davids victorien. Ammoniten en--Syriers geslagen.]
| |
tot den Koningh David, Ga naar margenoot16 om hem na [sijnen] welstant te vragen, ende om hem te zegenen, van wegen dat hy met Hadarezer gestreden, ende hem verslagen hadde, Ga naar margenoot17 (want Hadarezer voerde oorloge tegen Thou) ende Ga naar margenoot18 alle goudene, ende silveren, ende koperen vaten; | |
11Ga naar margenoot19 Dese heylighde de Koningh David oock den HEERE, met het silver ende het gout, ’t welcke hy mede gebracht hadde van alle de Heydenen: van de Edomiten, ende van de Moabiten, ende van de kinderen Ammons, ende van de Philistijnen, ende van de Amalekiten. | |
12Oock sloegh Ga naar margenoot20 Absai de sone Ga naar margenoot21 Zeruja Ga naar margenoot22 de Edomiten in het soutdal, achtien duysent. | |
13Ende hy leyde besettinge in Edom, soo dat alle de Edomiten Davids knechten werden: ende de HEERE behoedde David over al waer hy henen gingh. | |
14Alsoo regeerde David over gantsch Israël: ende hy dede sijnen gantschen volcke Ga naar margenoot23 recht ende gerechtigheyt. | |
15Ioab nu de sone Zeruja was over het heyr: ende Iosaphat de sone Ahiluds was Ga naar margenoot24 Kancelier. | |
16Ende Zadok de sone Ahitubs, ende Ga naar margenoot25 Abimelech, de sone Abjathars, waren Priesters, ende Ga naar margenoot26 Sausa Schrijver. | |
17Ende Benaja de sone Iojada was over de Crethi ende Plethi: maer de sonen Davids waren Ga naar margenoot27 de eerste aen de hant des Koninghs. |
|