Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijBenhadad belegert Samarien, ende sijne eerste begeerte wort hem ingewillight, vers 1, etc. de andere wort hem afgeslagen, 5. daerom rust hy sich om de stadt te bestormen, 10. Achab biedt tegenweere door eenes Propheten raet, ende belofte, ende krijght tweemael victorie, 13. Benhadad moet hemselven versteken, 30. Achab maeckt vrede met hem, 33. Een Propheet die hem eerst laet slaen, 35 bestraft Achab, 39. | |
1ENde Benhadad de Koningh van Ga naar margenoot1 Syrien vergaderde alle sijne macht; ende Ga naar margenoot2 twee en dertigh Koningen waren met hem, ende peerden, ende wagenen: ende hy toogh op, ende belegerde Samaria, ende krijghde tegen haer. | |
2Ende hy sondt boden tot Achab den Koningh Israëls in de stadt. | |
3Ende hy seyde hem aen: Soo seyt Benhadad; U silver, ende u gout, dat is mijne: daer toe uwe wijven, ende uwe beste kinderen, Ga naar margenoot3 die zijn mijne. | |
4Ende de Koningh Israëls antwoorde, ende seyde: Na u woort, mijn heere de Koningh: ick ben Ga naar margenoot4 uwe, ende al wat ick hebbe. | |
5Daer na quamen de boden weder, ende seyden: Alsoo spreeckt Benhadad, seggende: Ga naar margenoot5 Ick hebbe wel tot u gesonden, seggende, U silver, ende u gout, ende uwe wijven, ende uwe kinderen sult ghy my geven; | |
6Maer morgen om desen tijt sal ick mijne knechten tot u senden, datse u huys, ende Ga naar margenoot6 uwer knechten huysen besoecken: ende het sal geschieden, datse alle Ga naar margenoot7 het begeerlicke uwer oogen in hare handen leggen, ende wech nemen sullen. | |
[Folio 158v\Samaria belegert. Benhadad--tweemael geslagen.]
| |
7Doe riep de Koningh Israëls alle Ga naar margenoot8 Oudtste des lants, ende seyde: Mercket doch, ende siet, dat dese Ga naar margenoot9 het quade soeckt, want hy hadde tot my gesonden om mijne wijven, ende om mijne kinderen, ende om mijn silver, ende om mijn gout, ende ick en hebbe het hem Ga naar margenoot10 niet geweygert. | |
8Doch alle de Oudtste, ende het gantsche volck seyden tot hem: En hoort niet, nochte en bewillight niet. | |
9Daerom seyde hy tot de boden Benhadads: Segget mijnen heere den Koningh, Alles Ga naar margenoot11 daerom ghy in ’t eerste tot uwen knecht gesonden hebt, sal ick doen, maer dese sake en kan ick niet doen: Soo gingen de boden henen, ende brachten Ga naar margenoot12 hem bescheyt weder. | |
10Ende Benhadad sondt tot hem, ende seyde; Ga naar margenoot13 De Goden doen my soo, ende doen soo daer toe, Ga naar margenoot14 indien het stof van Samaria genoegh sal zijn tot hant vollen voor al het volck, Ga naar margenoot15 dat mijne voetstappen volght. | |
11Maer de Koningh Israëls antwoordde, ende seyde: Spreket [tot hem,] Ga naar margenoot16 Die sich aengordt, en beroeme hem niet, als die sich los maeckt. | |
12Ende het geschiedde, als hy dit woort hoorde daer hy was drinckende, hy, ende de Koningen in de tenten, dat hy seyde tot sijne knechten; Ga naar margenoot17 Legget aen: ende sy leyden aen tegens de stadt. | |
13Ende siet, een Propheet tradt tot Achab den Koningh Israëls, ende seyde; Soo seyt de HEERE; Hebt ghy gesien alle dese groote menighte? Siet ick salse heden in uwe hant geven, Ga naar margenoot18 op dat ghy wetet dat ick de HEERE zy. | |
14Ende Achab seyde; Door wien? ende hy seyde; Soo seyt de HEERE, Ga naar margenoot19 Door de jongens van de Overste der lantschappen: ende hy seyde; Wie sal den strijt Ga naar margenoot20 aenbinden? ende hy seyde, Ghy. | |
15Doe telde hy de jongens van de Overste der lantschappen, ende sy waren twee hondert, twee en dertigh: ende na hen telde hy al het volck, alle de kinderen Israëls, seven duysent. | |
16Ende sy togen uyt op den middagh: Benhadad nu dronck sich droncken in de tenten, hy, ende de Koningen, de twee en dertigh Koningen die hem hielpen. | |
17Ende de jongens van de Overste der lantschappen togen eerst uyt: Ga naar margenoot21 Doch Benhadad sondt [eenige] uyt, ende sy boodtschapten hem, seggende; Uyt Samaria zijn mannen uytgetogen. | |
18Ende hy seyde; Het zy datse tot vrede uytgetogen zijn, grijptse levendigh, ’t zy oock datse ten strijde uytgetogen zijn, grijptse levendigh. | |
19Soo togen dese jongens van de Overste der lantschappen, uyt de stadt, ende het heyr, Ga naar margenoot22 dat hen navolghde. | |
20Ende Ga naar margenoot23 een yeder sloegh sijnen man, soo dat de Syriers vloden, ende Israël jaeghdese na: doch Benhadad de Koningh van Syrien ontquam op een peert, met [eenige] ruyteren. | |
21Ende de Koningh Israëls toogh uyt, ende sloegh peerden, ende wagenen; dat hy eenen grooten slagh aen den Syriers sloegh. | |
22Doe tradt Ga naar margenoot24 die Propheet tot den Koningh Israëls, ende seyde tot hem; Gaet henen, sterckt u, ende bemerckt, ende siet wat ghy Ga naar margenoot25 doen sult: want Ga naar margenoot26 met de wederkom-[kolom]ste des jaers sal de Koningh van Syrien tegen u optrecken. | |
23Ga naar margenoot27 Want de knechten des Koninghs van Syrien hadden tot Ga naar margenoot28 hem geseyt, Hare Goden zijn Ga naar margenoot29 berghgoden, daerom zijn sy stercker geweest dan wy: maer seker laet ons tegen hen op den effenen velde strijden, Ga naar margenoot30 Soo wy niet stercker en zijn dan sy! | |
24Daerom doet dese sake: Doet de Ga naar margenoot31 Koningen wech, elck een Ga naar margenoot32 uyt sijne plaetse, ende stelt Ga naar margenoot33 Lantvooghden in hare plaetse. | |
25Ende ghy, telt u een heyr, als dat heyr, dat Ga naar margenoot34 van de uwe Ga naar margenoot35 gevallen is, ende peerden, als die peerden, ende wagenen, als die wagenen; ende laet ons tegen hen op het effen velt strijden, Ga naar margenoot36 soo wy niet stercker en zijn dan zy! ende hy hoorde na hare stemme, ende dede alsoo. | |
26Het geschiedde nu met de wederkomste des jaers: dat Benhadad de Syriers monsterde: ende hy toogh op na Ga naar margenoot37 Aphek, ten krijge tegen Israël. | |
27De kinderen Israëls werden oock gemonstert, ende waren Ga naar margenoot38 versorght van leeftocht, ende trocken hen te gemoete: ende de kinderen Israëls legerden sich tegen over hen als Ga naar margenoot39 twee bloote geytenkudden, maer de Syriers vervulden het lant. | |
28Ende Ga naar margenoot40 de man Gods tradt toe, ende sprack tot den Koningh Israëls, ende seyde, Soo seyt de HEERE; Daerom dat de Syriers geseyt hebben, De HEERE is een Godt der bergen, ende hy en is niet een Godt der leeghten; soo sal ick alle dese groote menighte in uwe hant geven, Ga naar margenoot41 op dat ghylieden wetet, dat ick de HEERE ben. | |
29Ende dese waren gelegert tegen over die, seven dagen: het geschiedde nu op den sevenden dagh, dat de strijt aengingh; ende de kinderen Israëls sloegen der Syriers hondert duysent voetvolcks op eenen dagh. | |
30Ende de overgeblevene vloden na Ga naar margenoot42 Aphek in de stadt, ende de muer viel, op seven en twintigh duysent mannen die over gebleven waren: oock vloodt Benhadad, ende quam in de stadt Ga naar margenoot43 [van] kamer in kamer. | |
31Doe seyden sijne knechten tot hem; Siet doch, wy hebben gehoort, dat de Koningen van het huys Israëls, Ga naar margenoot44 goedertierene Koningen zijn: laet ons doch sacken Ga naar margenoot45 om onse lendenen leggen, ende Ga naar margenoot46 koorden om onse hoofden, ende uyt gaen tot den Koningh Israëls; mogelick sal hy Ga naar margenoot47 uwe ziele in ’t leven behouden. | |
32Doe gordden sy sacken om hare lendenen, ende koorden om hare hoofden, ende quamen tot den Koningh Israëls, ende seyden; Uwe knecht Benhadad seyt, Laet doch mijne ziele leven: ende hy seyde; Leeft hy dan noch? hy is mijn Ga naar margenoot48 broeder. | |
33De mannen nu namen neerstelick waer, Ga naar margenoot49 ende vatteden ’t haestelick Ga naar margenoot50 oft van hem ware, ende seyden; Uwe broeder Benhadad [leeft:] ende hy seyde; Komet, Ga naar margenoot51 brenget hem: doe quam Benhadad tot hem uyt, ende hy dede hem op den wagen klimmen. | |
[Folio 159r\Achab begeert Naboths wijn--gaert.]
| |
den, die mijn vader van uwen vader genomen heeft, sal ick weder geven, ende maeckt u Ga naar margenoot54 straten in Damascus, gelijck mijn vader in Samaria gemaeckt heeft: Ende ick [antwoordde Achab] sal u met dit verbont dan laten gaen: soo maeckte hy een verbont met hem, ende liet hem gaen. | |
35Doe seyde een man uyt de Ga naar margenoot55 sonen der Propheten tot sijnen naesten, Ga naar margenoot56 door het woort des HEEREN; Ga naar margenoot57 Slaet my doch: Ende de man Ga naar margenoot58 weygerde hem te slaen. | |
36Ende hy seyde tot hem; Daerom dat ghy de stemme des HEEREN niet gehoorsaem en zijt geweest, siet, als ghy van my wech gegaen zijt, soo sal u een leeuw Ga naar margenoot59 slaen: ende als hy van by hem wech gegaen was, soo vondt hem een leeuw, die hem sloegh. | |
37Daer na vondt hy eenen anderen man, ende seyde; Slaet my doch: ende die man sloegh hem, Ga naar margenoot60 slaende, ende wondende. | |
38Doe gingh de Propheet henen, ende stont voor den Koningh op den wegh: ende hy Ga naar margenoot61 verstelde sich met Ga naar margenoot62 asschen Ga naar margenoot63 boven sijne oogen. | |
39Ende het geschiedde, als de Koningh voorby gingh, dat hy tot den Koningh Ga naar margenoot64 riep, ende seyde; Uwe knecht was uytgegaen in het midden des strijts, ende siet een Ga naar margenoot65 man was afgeweken, ende bracht tot my eenen man, ende seyde, Bewaert desen man, indien hy Ga naar margenoot66 eenighsins gemist wort, soo sal uwe Ga naar margenoot67 ziele in de plaetse sijner ziele zijn, ofte ghy sult een Ga naar margenoot68 talent silvers Ga naar margenoot69 opwegen. | |
40Het geschiedde nu, als uwe knecht hier, ende daer doende was, dat Ga naar margenoot70 hy daer niet en was: doe seyde de Koningh Israëls tot hem; Soo is u Ga naar margenoot71 oordeel, ghy selve hebt het gevelt. | |
41Doe haestede hy sich, ende Ga naar margenoot72 dede de asschen af van sijnen oogen: ende de Koningh Israëls kende hem, dat hy een der Propheten was. | |
42Ende hy seyde tot hem; Soo seyt de HEERE: Om dat ghy Ga naar margenoot73 den man, dien ick verbannen hebbe, uyt de hant hebt laten gaen; Ga naar margenoota soo sal uwe ziele in de plaetse sijner ziele zijn, ende u volck in de plaetse sijns volcks. | |
43Ende de Koningh Israëls toogh henen Ga naar margenoot74 gemelick, ende toornigh, na sijn huys: ende quam te Samaria. |
|