| |
| |
| |
Ierobeam sendt sijn wijf tot den Propheet Ahia, om te vragen hoe het met sijnen sone, die sieck was, vergaen soude, vers 1, etc. die hem voorseyt sijnen ondergangh, om sijne afgoderije, 7. item de doot sijns kints, 12. ende het verderf Israëls, 15. sijn sone sterft, hy mede, ende sijn sone Nadab regeert, 17. Rehabeam, ende Iuda sondigen tegen den Heere, 21. sy worden gestraft door Sisak den Koningh van Egypten, 25. Na de doot Rehabeams regeert sijn sone Abiam, 29.
| |
1
TE Ga naar margenoot1 dier selver tijt was Abia de soon Ierobeams kranck.
| |
2
Ende Ierobeam seyde tot sijne huysvrouwe; Maeckt u nu op, ende Ga naar margenoot2 verstelt u, dat men niet en mercke, dat ghy Ierobeams huysvrouwe zijt; ende gaet henen na Ga naar margenoot3 Silo, siet daer is de Propheet Ahia, Ga naar margenoota die van my gesproken heeft, dat ick Koningh soude zijn over dit volck.
| |
3
Ende Ga naar margenoot4 neemt in uwe hant tien brooden, ende Ga naar margenoot5 koecken, ende eene Ga naar margenoot6 kruycke honighs, ende gaet tot hem: hy sal u te kennen geven, Ga naar margenoot7 wat desen jongen geschieden sal.
| |
4
Ende Ierobeams huysvrouwe dede alsoo, ende maeckte haer op, ende gingh na Silo, ende quam in het huys van Ahia: Ahia nu en konde niet sien; want sijne oogen Ga naar margenoot8 stonden stijf van wegen sijnen ouderdom:
| |
5
Maer de HEERE seyde tot Ahia: Siet Ierobeams huysvrouwe komt Ga naar margenoot9 om eene sake van u te vragen, aengaende haren soon, want hy kranck is, Ga naar margenoot10 soo ende soo, sult ghy tot haer spreken: ende het sal zijn, als sy in komt, dat sy haer Ga naar margenoot11 vreemt aenstellen sal.
| |
6
Ende het geschiedde als Ahia hoorde het geruysch harer voeten, soo sy ter deuren in quam, dat hy seyde, Komt in ghy huysvrouwe Ierobeams, Ga naar margenoot12 waerom stelt ghy u dus vreemt aen? want ick ben tot u Ga naar margenoot13 gesonden, met een Ga naar margenoot14 harde [boodtschap.]
| |
7
Gaet henen, seght Ierobeam: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls: Ga naar margenootb Daerom dat ick u verheven hebbe uyt het midden des volcks, ende u een Ga naar margenoot15 Voorganger over mijn volck Israël gestelt hebbe;
| |
8
Ende het Koninckrijcke van den huyse Davids gescheurt, ende dat u gegeven hebbe; ende ghy niet geweest en zijt, gelijck mijn knecht David, die mijne geboden hieldt, ende die my Ga naar margenoot16 met sijn gantsche herte navolghde, om te doen alleen dat recht is in mijnen oogen;
| |
9
Maer quaet gedaen hebt, doende des meer dan alle die voor u geweest zijn, ende henen gegaen zijt, ende hebt u andere goden, ende gegotene beelden gemaeckt, om my tot toorn te verwecken, ende hebt my Ga naar margenoot17 achter uwen rugge geworpen:
| |
10
Daerom Ga naar margenootc siet ick sal Ga naar margenoot18 quaet over het Ga naar margenoot19 huys Ierobeams brengen, ende van den Ierobeam uytroeijen, Ga naar margenootd Ga naar margenoot20 die aen de wandt | |
[Folio 155r\Jerobeam. Sisak. Rehabeams--doot.]
[fol. 155r\Jerobeam. Sisak. Rehabeams--doot.]
| |
pist, Ga naar margenoot21 den beslotenen, ende verlatenen in Israël; ende ick sal de nakomelingen van het huys Ierobeams wech doen, gelijck de dreck wech gedaen wort, tot dat het gantschelick vergaen zy.
| |
11
Ga naar margenoot22 Die van Ierobeam in de stadt sterft, sullen de honden eten: ende die in het velt sterft, sullen de vogelen des hemels eten: want de HEERE heeft het gesproken.
| |
12
Ghy dan maeckt u op, gaet na u huys: als uwe voeten in de stadt Ga naar margenoot23 sullen gekomen zijn, soo sal het kint sterven.
| |
13
Ende Ga naar margenoot24 gantsch Israël sal hem Ga naar margenoot25 beklagen, ende hem begraven; Ga naar margenoot26 want dese alleen van Ierobeam sal in ’t graf komen: om dat in hem Ga naar margenoot27 wat goets voor den HEERE den Godt Israëls in den huyse Ierobeams gevonden is.
| |
14
Doch Ga naar margenoote de HEERE sal sich Ga naar margenoot28 eenen Koningh verwecken over Israël, die het huys Ierobeams Ga naar margenoot29 ten selven dage uytroeijen sal: Ga naar margenoot30 Maer wat sal het Ga naar margenoot31 oock nu zijn?
| |
15
De HEERE Ga naar margenootf sal oock Israël slaen, gelijck een riet in het water Ga naar margenoot32 omgedreven wort, ende sal Israël uytrucken uyt dit goede lant, dat hy haren vaderen gegeven heeft, ende salse verstroijen op gene zijde der Ga naar margenoot33 riviere; daerom dat sy hare Ga naar margenoot34 bosschen gemaeckt hebben, den HEERE tot toorn verweckende.
| |
16
Ende hy sal Israël Ga naar margenoot35 over geven, om Ierobeams sonden wille, die Ga naar margenoot36 gesondight heeft, ende die Israël Ga naar margenoot37 heeft doen sondigen.
| |
17
Doe maeckte haer Ierobeams wijf op, ende gingh henen, ende quam tot Ga naar margenoot38 Tirza: als sy nu op den dorpel van het huys quam, Ga naar margenoot39 soo sterf de jongelingh.
| |
18
Ende sy begroeven hem, ende gantsch Israël beklaeghde hem; na het woort des HEEREN, Ga naar margenoot40 dat hy gesproken hadde door den Ga naar margenoot41 dienst sijnes knechts Ahia des Propheets.
| |
19
Het overige nu der geschiedenissen Ierobeams, hoe hy gekrijght, ende hoe hy geregeert heeft; siet die zijn geschreven Ga naar margenoot42 in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls.
| |
20
De dagen nu die Ierobeam heeft geregeert, zijn twee en twintigh jaer: ende hy ontsliep met sijne vaderen, ende Nadab sijn soon regeerde in sijne plaetse.
| |
21
Ga naar margenootg Rehabeam nu de soon van Salomo regeerde in Iuda: een en veertigh jaer was Rehabeam Ga naar margenoot43 oudt, als hy Koningh wert, ende regeerde seventien jaer te Ierusalem, in de stadt die de HEERE verkoren hadde uyt alle de stammen Israëls, Ga naar margenoot44 om sijnen naem daer te setten; Ga naar margenoot45 ende de naem sijner moeder was, Naäma, de Ga naar margenoot46 Ammonitische.[kolom]
| |
22
Ende Iuda Ga naar margenoot47 dede dat quaet was, in de oogen des HEEREN, ende sy verweckten hem tot Ga naar margenoot48 yver meer dan alle hare vaderen gedaen hadden, met hare sonden die sy sondighden.
| |
23
Want Ga naar margenoot49 oock sy, bouwden hen hooghten, ende opgerichte beelden, ende Ga naar margenoot50 bosschen: op allen Ga naar margenoot51 hoogen heuvel, ende onder allen groenen boom.
| |
24
Daer waren oock Ga naar margenoot52 schandjongers in den lande: sy deden na Ga naar margenoot53 alle de grouwelen der Heydenen, die de HEERE van het aengesicht der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.
| |
25
Het geschiedde nu in het vijfde jaer des Koninghs Rehabeams; Ga naar margenooth [dat] Ga naar margenoot54 Sisak de Koningh van Egypten optoogh tegen Ierusalem.
| |
26
Ende hy nam de schatten van het Huys des HEEREN, ende de schatten van het huys des Koninghs wech; Ga naar margenoot55 ja hy nam alles wech: Ga naar margenooti hy nam oock alle de gouden schilden wech, die Salomo gemaeckt hadde.
| |
27
Ende de Koningh Rehabeam maeckte in plaetse van die, koperen schilden: ende hy beval [die] onder de hant der Overste der Ga naar margenoot56 trauwanten, die de deure van het huys des Koninghs bewaerden.
| |
28
Ende het geschiedde, soo wanneer de Koningh in het Huys des HEEREN gingh, [dat] de trauwanten Ga naar margenoot57 deselve droegen; ende die weder brachten in der trauwanten Ga naar margenoot58 wachtkamer.
| |
29
Het overige nu der geschiedenissen Rehabeams, ende al wat hy gedaen heeft, zijn die niet geschreven Ga naar margenoot59 in het boeck der Chroniken der Koningen van Iuda?
| |
30
Ende daer was Ga naar margenoot60 krijgh tusschen Rehabeam, ende tusschen Ierobeam alle Ga naar margenoot61 [hare] dagen.
| |
31
Ende Rehabeam ontsliep met sijne vaderen, ende wert begraven by sijne vaderen in de Ga naar margenoot62 stadt Davids; Ga naar margenoot63 ende de naem sijner moeder was Naäma, de Ammonitische: ende sijn soon Ga naar margenoot64 Abiam regeerde in sijne plaetse.
|
-
margenoot1
- T.w. als Ierobeam voort gingh in den wegh sijner grouwelicker afgoderije, daer van in het eynde des voorgaenden Capittels gemelt wort.
-
margenoot2
- Hebr. verandert u selven: te weten, in uwe kleederen, cieraet, treyn, woorden, gelaet, ende gebeerden.
-
margenoot3
- Eene stadt gelegen in den stam Ephraims, alwaer de tente der t’samenkomste, ende de Arke Godes langen tijt geweest zijn, ende de Propheet Ahia geboren was, ende woonde. siet Ios. 18. vers 1. Iud. 21.21. 1.Sam. c. 1. vers 3. boven 11.29.
-
margenoot4
- Te weten, tot een geschenck voor den Propheet, welck gebruyck dan by velen was, niet om den dienst der Propheten te beloonen, maer hare persoonen te vereeren. Siet Iudic. c. 13. vers 17. 1.Sam. 9. versen 7, 8. 2.Reg. c. 5. vers 15. ende 8.8.
-
margenoot5
- Hebr. stipkoecken, in dewelcke eenige stipkens, teeckenen, of mercken, ter vercieringe ingeprent waren. And. kranselingen, ofte, tvveeback.
-
margenoot7
- D. of hy van dese sieckte bekomen, ofte sterven sal.
-
margenoot8
- Hebr. stonden door, ofte, van sijne grijsigheyt, D. uyt oorsake van sijnen grooten ouderdom, (die gemeynelick met grauwe hayren vergeselschapt is) was sijn gesichte dicke, ende stijf, ende volgens doncker geworden.
-
margenoot9
- Te weten, hoe het met de sieckte hares soons vergaen sal.
-
margenoot10
- Hebr. na dit, ende na dit sult ghy tot haer spreken. Verstaet hier door, het gene den Propheet is belast geweest te verkondigen, ende hier na verhaelt wort, vers 7, etc.
-
margenoot12
- Ofte, vvaer toe dit, dat ghy u vreemt aenstelt?
-
margenoot14
- Dewelcke na het verhael van de weldaden Godts aen Ierobeam bewesen, hem voorstelde sijne grouwelicke sonden, met eene voorsegginge van de rechtveerdige, ende vreeselicke straffen Godts, die daer op souden volgen. Ofte, om vvat hardts.
-
margenoot15
- Vergelijckt boven cap. 1. vers 35. onder cap. 16. vers 2. ende 2.Reg. 20. vers 5. 2.Chron. cap. 6. vers 5. alwaer het Hebreeusch woort oock alsoo overgeset wort.
-
margenoot17
- D. smadelick veracht, ende trouwlooselick verlaten. Alsoo spreeckt de Heere oock Nehem. cap. 9. vers 26. Ezech. 23. vers 35.
-
margenoot18
- Dat is, ongeluck, straffe, wrake. Siet Genes. cap. 19. op vers 19.
-
margenoot19
- Dat is, geslachte. Alsoo in het volgende: item 2.Sam. cap. 3. vers 10. ende cap. 9. vers 3. ende onder 16. vers 3.
-
margenootd
- 1.Sam. cap. 25. versen 22, 34. 1.Reg. 16.11. ende 21.21. 2.Reg. 9.8.
-
margenoot20
- Verstaet hier door, eene geheele, ende uyterste verstooringe, daer in niemant gespaert en wort, selfs oock niet een hont, alsoo 1.Sam. 25.22, 34. ende onder cap. 16. vers 11. ende 21.21. ende 2.Reg. 9.8.
-
margenoot21
- Siet de verklaringe deser maniere van spreken Deuter. cap. 32. op vers 36.
-
margenoot22
- Eene maniere van spreken beteeckenende eene ongeluckige doot, met de verliesinge van het graf. Siet deselve oock onder 16. vers 4. ende 21.24.
-
margenoot23
- T.w. tot op den dorpel van u huys: gelijck af te nemen is uyt de vervullinge onder vers 17.
-
margenoot24
- Namelick, de goede in Israël, om de goede hope, diese van den jongelingh gekregen hadden, de quade, om den vader te behagen.
-
margenoot25
- Van ’t geklagh der vromen over de doode, siet Gen. 23. op vers 2.
-
margenoot26
- De begraeffenisse is een weldaet Godts, om datse den afgestorvenen is de laetste burgerlicke eere van dit leven, ende den levenden eene geestelicke vermaninge van het toekomende, door de vernieuwinge der hope van de opstandinge uyt den dooden. Siet Genes. 23. op vers 4.
-
margenoot27
- Dat is, eenige beginselen der vreese Godts, ende ware vromigheyt, niet door de nature, maer door Godes Geest in hem gewrocht, Ioan. 1. vers 13. ende 3.6
-
margenoot28
- Namel. Baësa: van den welcken siet onder 15.27.
-
margenoot30
- D. wat salder nu voorts geschieden? And. maer wat? T.w. segge ick dat Godt in het toekomende eenen verwecken soude? hy heeft oock nu, D. hy heeft hem alreede eenen verweckt, op dat hy beginne dese gedreyghde straffe uyt te voeren.
-
margenoot31
- D. wat salder nu voorts geschieden? And. maer wat? T.w. segge ick dat Godt in het toekomende eenen verwecken soude? hy heeft oock nu, D. hy heeft hem alreede eenen verweckt, op dat hy beginne dese gedreyghde straffe uyt te voeren.
-
margenoot32
- T.w. herwaert, ende derwaert door allerley winden, alsoo soude oock Israël door oneenigheden van binnen, ende door oorlogen van buyten ontstelt, ende beroert worden.
-
margenoot33
- N. Euphrates. Siet Genes. 31. op vers 21. hy voorseyt der Israëliten vervoeringe in Assyrien, Mesopotamien, ende Medien; van welcks vervullinge ontrent twee hondert ende veertigh jaren hier na geschiet, wy konnen lesen 2.Reg. 17. vers 6.
-
margenoot34
- Siet van dese Exod. cap. 34. op vers 13. Deuter. cap. 7. op vers 5. Onder eene soorte van afgoderije verstaet Godt alle andere; ja alle valsche godesdiensten. And. boschgoden, boschbeelden, alsoo vers 23.
-
margenoot36
- Ofte, daer mede hy sondighde, ende daer mede hy Israël dede sondigen: ofte, die hy sondighde, ende die hy Israël dede sondigen. Verstaet de sonde der afgoderije, van dewelcke siet boven 12. versen 28, 29, etc. ende 13. versen 33, 34.
-
margenoot37
- T.w. met eenen grouwelicken afgodendienst op te richten, sijnen ondersaten te bevelen, ende door sijn exempel hardtneckelick na te volgen.
-
margenoot38
- Een stadt gelegen in den stam Manasse, alwaer het hof was der Koningen van Israël, eer datse in Samaria woonden. Sy was seer schoon, ende plaisant, soo dat de bruyt Christi daer by vergeleken wort, Cantic. cap. 6. vers 4. Siet van deselve Iosu. cap. 12. vers 24. ende onder 16. vers 8.
-
margenoot39
- Gelijck van den Propheeft Ahia voorseyt was, boven vers 12.
-
margenoot41
- Hebr. door de hant. Siet Levit. 8. op vers 36.
-
margenoot42
- Hebr. het boeck van de woorden, ofte, geschiedenissen der dagen der Koningen Israëls, alsoo onder vers 29. der Koningen Iuda. Men sal door dese niet verstaen de twee boecken der Chroniken, ofte, Paralipomenon, die wy in de schrift des Ouden Testaments hebben, ende van Ezra, die men houdt dat lange tijt daer na geleeft heeft, eerst beschreven te zijn, oock niet al en hebben, het gene geseght wort in die eerste Chroniken der Koningen Israëls, ofte Iuda nagelaten te zijn: maer men sal verstaen sekere schriften inhoudende de historien van de regeeringe der Koningen, van beyde Koninckrijcken, die sonder nadeel der salighmakender leere, niet voor handen en zijn, ende uyt dewelke sommige meynen, dat de Chroniken, ons in de heylige Schrift nagelaten, van Ezra door de ingevinge des Heyligen Geests, te samen gestelt zijn. Vergelijckt boven cap. 11. de aenteeckeninge op vers 41.
-
margenoot46
- Onder andere Heydensche vrouwen, die Salomo van den Heere afleydden, werden oock genaemt de Ammonitische, boven cap. 11. versen 1, 2, etc. van dewelcke dese sonder twijffel wel eene der voorneemste geweest is, die niet alleen haren man, maer oock haren sone Rehabeam tot de afgoderije vervoert heeft, na dat hy drie jaren den Heere gedient hadde, 2.Chron. 11.17.
-
margenoot47
- T.w. na dat Rehabeam drie jaren geregeert hadde. Siet 2.Chron. 11. vers 17. ende 12. op vers 1.
-
margenoot49
- D. niet alleen de verblinde Heydenen, ende de afvallige Israëliten, maer oock dese Ioden selve, by dewelcke Godt het licht der waerheyt, ende de suyverheyt van den Godtsdienst behouden hadde.
-
margenoot53
- Siet eenige soorten deser grouwelen beschreven Deut. 18. versen 9, 10, 11, 12. 2.Chron. cap. 33. versen 2, 3, 4, etc. Rom. 1.25, 26, etc.
-
margenoot54
- Siet van desen oock boven 11.40. en 2.Chron. 12.2.
-
margenoot55
- T.w. alle gout, ende silver, ende dat van eenige bysondere weerde was, daer achter hy gerakeu konde, ende voor sijnen oogen niet verborgen was. Vergel. onder 15.18.
-
margenoot56
- Hebr. loopers. Verst. pagien, lackeijen, of, lijfwachten, die groote heeren plegen ontrent hen te hebben, zijnde in huys, ofte daer buyten, 1.Sam. 22. vers 17. 2.Reg. 11. vers 19. soo genoemt om datse op den wegh voor ende ontrent hare heeren liepen, 2.Sam. 15.1. 1.Reg. 1.5.
-
margenoot57
- T.w. schilden. Dese droegen de trauwanten, als sy den Koningh na het Huys des Heeren geleydden.
-
margenoot58
- Verstaet, eene bescheydene plaetse, daer de trauwanten sich gewoonelick by een hielden.
-
margenoot60
- Verstaet dit van defensive oorloge die Rehabeam gevoert heeft om sijn eygen Rijcke te beschermen, ende niet van offensive, om het Rijcke Israëls in te nemen. Want dit was hem verboden geweest door den Propheet Semaia, boven 12.22.
-
margenoot61
- Dit byvoeghsel is in gelijcken handel van den Heyligen Geest uytgedruckt, ond. 15. versen 16, 32.
-
margenoot64
- Anders genaemt Abia, 2.Chron. 12.16. ende 13.1.
|