Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIoab beweeght David door harde dreygementen, dat hy sijne rouwe over Absalom verlaet, ende sich den volcke vertoont, vers 1, etc. David wort weder in sijn Koninckrijck gestelt, ende maeckt Amasa Krijghs-overste in Ioabs plaets, 13. Simei bidt David om genade ende verkrijghtse, 16. David geeft Mephiboseth, op vertoogh sijner onschult, de helfte van sijn goet weder, 24. wil den goeden ouden Barzillai met sich te hoof nemen, maer, alsoo hy het excuseert, neemt hy sijnen sone Chimham mede in sijne plaetse, 31. De andere stammen twisten met die van Iuda, van wegen hare haestigheyt in’t weder brengen, ende geleyden des Koninghs, 41. | |
1ENde Ioab wert aengeseyt: Siet, de Koningh weent, ende bedrijft rouwe over Absalom. | |
2Doe wert de Ga naar margenoot1 verlossinge te dien selven dage den gantschen volcke tot rouwe: want ’t volck hadde te dien selven dage hooren seggen; Ga naar margenoot2 ’t Smertet den Koningh over sijnen sone. | |
3Ende het volck quam te dien selven dage Ga naar margenoot3 steels wijse in de Ga naar margenoot4 stadt: gelijck als het volck sich wech steelt, dat beschaemt is, wanneerse in den strijt gevloden zijn. | |
4De Koningh nu hadde sijn aengesicht Ga naar margenoot5 toegewonden, ende de Koningh riep met luyder stemme: Ga naar margenoot6 Mijn sone Absalom, Absalom mijn sone, mijn sone! | |
[Folio 141v\Simei. Mephiboseth. David te Ierusalem.]
| |
5Doe quam Ioab tot den Koningh in’t huys, ende seyde; Ghy hebt heden beschaemt het aengesichte aller uwer knechten, die uwe Ga naar margenoot7 ziele, ende de ziele uwer sonen ende uwer dochteren, ende de ziele uwer wijven, ende de ziele uwer bywijven heden hebben bevrijt: | |
6Liefhebbende die u haten, ende hatende die u lief hebben: want ghy geeft heden te kennen, dat overste ende knechten by u niets en zijn; want ick mercke heden, dat, soo Absalom leefde, ende wy heden alle doot waren, dat het als dan recht soude zijn in uwe oogen. | |
7So staet nu op, gaet uyt, ende spreeckt Ga naar margenoot8 na het herte uwer knechten: want ick sweere by den HEERE, als ghy niet uyt en gaet, Ga naar margenoot9 soo daer een man dese nacht by u sal vernachten! ende dit sal u quader zijn, dan al het quaet, dat over u gekomen is van uwer jeught aen tot nu toe. | |
8Doe stont de Koningh op, ende settede sich in de poorte: Ende sy lieten al het volck weten, seggende; Siet, de Koningh sit in de poorte: Doe quam al het volck voor des Koninghs aengesichte, maer Ga naar margenoot10 Israël was gevloden, een yegelick na sijne Ga naar margenoot11 tenten. | |
9Ende al het volck, in alle stammen Israëls, was onder sich Ga naar margenoot12 twistende, seggende: De Koningh heeft ons geredt van de hant onser vyanden, ende hy heeft ons bevrijt van de hant der Philistijnen, ende nu is hy uyt den lande gevlucht voor Absalom! | |
10Ende Absalom, dien wy over ons Ga naar margenoot13 gesalft hadden, is in den strijt gestorven: Nu dan, waerom Ga naar margenoot14 swijght ghylieden van den Ga naar margenoot15 Koningh weder te halen. | |
11Doe sont de Koningh David tot Zadok ende tot Abjathar, de Priesteren, Ga naar margenoot16 seggende; Spreeckt tot de Oudtsten van Iuda, seggende: Waerom soudt ghylieden de laetste zijn, om den Koningh weder te halen in sijn Ga naar margenoot17 huys? (want de Ga naar margenoot18 reden des gantschen Israëls was tot den Koningh gekomen in sijn Ga naar margenoot19 huys.) | |
12Ghy zijt mijne broederen, Ga naar margenoot20 mijn been ende mijn vleesch zijt ghy; waerom soudt ghy dan de laetste zijn om den Koningh weder te halen? | |
13Ende tot Ga naar margenoota Amasa sult Ga naar margenoot21 ghylieden seggen; Zijt ghy niet mijn Ga naar margenoot22 been ende mijn vleesch? Godt Ga naar margenoot23 doe my soo, ende doeder soo toe, soo ghy niet Krijghs-overste sult zijn voor mijn aengesichte, t’allen dagen, in Ga naar margenoot24 Ioabs plaetse. | |
14Alsoo neyghde Ga naar margenoot25 hy het herte aller mannen van Iuda, Ga naar margenoot26 als eens eenigen mans: ende sy sonden henen ten Koningh, [seggende;] Keert weder, ghy ende alle uwe knechten. | |
15Doe keerde de Koningh weder, ende quam tot aen de Iordane: ende Iuda quam tot Gilgal, om den Koningh in het gemoete te gaen, dat sy den Koningh over de Iordane voerden. | |
16Ende Ga naar margenootb Simei, de sone van Gera, een Ga naar margenoot27 sone van Iemini, die van Ga naar margenoot28 Bahurim was, haestede, ende quam af met de mannen van Iuda, den Koningh David te gemoete: | |
17Ende duysent man van Benjamin met hem; oock Ziba, de Ga naar margenoot29 knecht van Sauls huys, ende sijne Ga naar margenoot30 vijftien sonen, ende sijne twintigh knechten met hem: ende sy Ga naar margenoot31 togen veerdighlick over de Iordane, Ga naar margenoot32 voor den Koningh. | |
18Als nu de Ga naar margenoot33 ponte over voer om Ga naar margenoot34 het huys des Koninghs over te halen, ende te doen dat goet was in sijne oogen; soo viel Simei, de sone van Gera, neder voor het aengesichte des Koninghs, Ga naar margenoot35 als hy over de Iordane voer: | |
19Ende hy seyde tot den Koningh; Mijn [kolom] heere en reeckene my niet toe de misdaet, ende gedencke niet, wat uwe knecht verkeerdelick gedaen heeft, te dien dage, als mijn heere de Koningh uyt Ierusalem uytgingh; dat het de Koningh Ga naar margenoot36 sich ter herten soude nemen. | |
20Want Ga naar margenoot37 uwe knecht weet [het] sekerlick, ick hebbe gesondight: doch siet, ick ben heden gekomen, de eerste van den gantschen huyse Ga naar margenoot38 Iosephs, om mijnen heere den Koningh te gemoete af te komen. | |
21Doe antwoordde Abisai, de sone van Zeruja, ende seyde; Soude dan Simei Ga naar margenoot39 hier voor niet gedoot worden? soo hy doch den Ga naar margenoot40 gesalfden des HEEREN gevloeckt heeft. | |
22Maer David seyde; Ga naar margenoot41 Wat heb ick met u-lieden te doen, ghy sonen van Zeruja, dat ghy my heden ten Ga naar margenoot42 satan soudet zijn? soude heden yemant Ga naar margenoot43 gedoot worden in Israël? want en weet ick niet, dat ick Ga naar margenoot44 heden Koningh geworden ben over Israël? | |
23Ende de Koningh seyde tot Simei, Ghy en sult Ga naar margenoot45 niet sterven: ende de Koningh swoer hem. | |
24Mephiboseth, Sauls Ga naar margenoot46 sone, quam oock af den Koningh te gemoete: ende hy en hadde sijne Ga naar margenoot47 voeten niet schoon gemaeckt, nochte sijnen knevelbaert beschoren, nochte sijne kleederen gewasschen, van dien dagh af, dat de Koningh was Ga naar margenoot48 wech gegaen, tot dien dagh toe, dat hy met vrede weder quam. | |
25Ende het geschiedde, als hy te Ga naar margenoot49 Ierusalem den Koningh te gemoete quam, dat de Koningh tot hem seyde; Waerom en zijt ghy niet met my getogen, Mephiboseth? | |
26Ende hy seyde; Mijn heere Koningh, mijn Ga naar margenoot50 knecht heeft my bedrogen: want uwe knecht seyde, Ick sal my eenen ezel zadelen, ende daer op rijden, ende tot den Koningh trecken, want uwe knecht is kreupel. | |
27Ga naar margenootc Daer toe heeft hy uwen knecht by mijnen heere den Koningh Ga naar margenoot51 valschelick aengedragen: doch mijn heere de Koningh is als een Ga naar margenoot52 Engel Godts; doet dan, dat goet is in uwe oogen. | |
28Want al mijns Ga naar margenoot53 vaders huys en is niet geweest, als Ga naar margenoot54 maer lieden des doots voor mijnen heere den Koningh, nochtans hebt ghy uwen knecht gesett onder de gene, die aen uwe Ga naar margenoot55 tafel eten: wat heb ick dan meer voor gerechtigheyt, ende meer te Ga naar margenoot56 roepen aen den Koningh? | |
29Doe seyde de Koningh tot hem; Waerom spreeckt ghy meer [van] uwe saken? ick Ga naar margenoot57 hebbe gesyt; Ghy ende Ziba, deylt het lant. | |
30Ende Mephiboseth seyde tot den Koningh; Hy neme het oock gantsch wech: Ga naar margenoot58 na dien mijn heere de Koningh met vrede in sijn huys is gekomen. | |
31Ga naar margenoot59 Barzillai de Gileaditer Ga naar margenoot60 quam oock af van Rogelim: ende hy toogh met den Koningh over de Iordane, om hem over de Iordane te geleyden. | |
32Barzillai nu was seer oudt, een Ga naar margenoot61 man van tachtentigh jaer: Ga naar margenootd ende hy hadde den Koningh onderhouden, doe hy te Mahanaim sijn verblijf hadde; want hy was een seer Ga naar margenoot62 groot man. | |
[Folio 142r\ Ioab vermoort Amasa.]
| |
33Ende de Koningh seyde tot Barzillai: Treckt ghy met my over, ende ick sal u by my te Ierusalem onderhouden. | |
34Maer Barzillai seyde tot den Koningh: Ga naar margenoot63 Hoe veel sullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ick met den Koningh soude optrecken na Ierusalem? | |
35Ick ben heden Ga naar margenoot64 tachtentigh jaer oudt; Ga naar margenoot65 soud’ick konnen onderscheyden tusschen goet ende quaet? soude uwe knecht konnen smaken, wat ick ete, ende wat ick drincke? soud’ick meer konnen hooren na de stemme der sangers ende sangerssen? ende waerom soud’uwe knecht mijnen heere den Koningh voorder tot eenen last zijn? | |
36Uwe knecht sal maer een weynigh met den Koningh over de Iordane gaen: waerom doch soude my de Koningh Ga naar margenoot66 sulck eene vergeldinge doen? | |
37Laet doch uwen knecht weder keeren, dat ick sterve in mijne stadt, by mijns vaders ende mijner moeder graf: maer siet, daer is uwe knecht Ga naar margenoot67 Chimham, laet dien met mijnen heere den Koningh overtrecken, ende doet hem, dat goet is in uwe oogen. | |
38Doe seyde de Koningh; Chimham sal met my overtrecken, ende ick sal hem doen, dat goet is in Ga naar margenoot68 uwe oogen: ja alles, wat ghy op my Ga naar margenoot69 begeeren sult, sal ick u doen. | |
39Doe nu al het volck over de Iordane gegaen was, ende de Koningh [oock] was Ga naar margenoot70 overgegaen, Ga naar margenoot71 kuste de Koningh den Barzillai, ende zegende hem; alsoo keerde Ga naar margenoot72 hy weder na sijne plaetse. | |
40Ende de Koningh toogh voort na Gilgal, ende Chimham toogh met hem voort: ende al het volck van Iuda Ga naar margenoot73 hadde den Koningh overgevoert, als oock Ga naar margenoot74 een gedeelte des volcks Ga naar margenoot75 Israëls. | |
41Ende siet, alle mannen Israëls quamen tot den Koningh: ende sy seyden tot den Koningh: Waerom hebben u onse broeders, de mannen van Iuda, Ga naar margenoot76 gestolen, ende hebben den Koningh ende sijn huys over de Iordane Ga naar margenoot77 gevoert, ende alle mannen Davids Ga naar margenoot78 met hem? | |
42Doe antwoordden alle mannen van Iuda tegen de mannen Israëls; Om dat de Koningh Ga naar margenoot79 ons naverwant is: ende waerom zijt ghy nu toornigh over dese sake? Ga naar margenoot80 hebben wy dan Ga naar margenoot81 eenighsins gegeten van des Ga naar margenoot82 Koninghs [kost,] ofte heeft hy ons een geschenck geschoncken? | |
43Ende de mannen Israëls antwoordden den mannen van Iuda, ende seyden; Ga naar margenoot83 Wy hebben Ga naar margenoot84 tien deelen aen den Ga naar margenoot85 Koningh, ende oock aen David, wy, meer dan ghy: waerom hebt ghy ons dan geringe geacht, dat Ga naar margenoot86 ons woort niet het eerste geweest en is, om onsen Koningh weder te halen? Maer het woort der mannen van Iuda was Ga naar margenoot87 harder, dan het woort der mannen Israëls. |
|