| |
| |
| |
Ioab beweeght David door harde dreygementen, dat hy sijne rouwe over Absalom verlaet, ende sich den volcke vertoont, vers 1, etc. David wort weder in sijn Koninckrijck gestelt, ende maeckt Amasa Krijghs-overste in Ioabs plaets, 13. Simei bidt David om genade ende verkrijghtse, 16. David geeft Mephiboseth, op vertoogh sijner onschult, de helfte van sijn goet weder, 24. wil den goeden ouden Barzillai met sich te hoof nemen, maer, alsoo hy het excuseert, neemt hy sijnen sone Chimham mede in sijne plaetse, 31. De andere stammen twisten met die van Iuda, van wegen hare haestigheyt in’t weder brengen, ende geleyden des Koninghs, 41.
| |
1
ENde Ioab wert aengeseyt: Siet, de Koningh weent, ende bedrijft rouwe over Absalom.
| |
2
Doe wert de 1 verlossinge te dien selven dage den gantschen volcke tot rouwe: want ’t volck hadde te dien selven dage hooren seggen; 2 ’t Smertet den Koningh over sijnen sone.
| |
3
Ende het volck quam te dien selven dage 3 steels wijse in de 4 stadt: gelijck als het volck sich wech steelt, dat beschaemt is, wanneerse in den strijt gevloden zijn.
| |
4
De Koningh nu hadde sijn aengesicht 5 toegewonden, ende de Koningh riep met luyder stemme: 6 Mijn sone Absalom, Absalom mijn sone, mijn sone!
| |
| |
[fol. 141v\Simei. Mephiboseth. David te Ierusalem.]
| |
5
Doe quam Ioab tot den Koningh in’t huys, ende seyde; Ghy hebt heden beschaemt het aengesichte aller uwer knechten, die uwe 7 ziele, ende de ziele uwer sonen ende uwer dochteren, ende de ziele uwer wijven, ende de ziele uwer bywijven heden hebben bevrijt:
| |
6
Liefhebbende die u haten, ende hatende die u lief hebben: want ghy geeft heden te kennen, dat overste ende knechten by u niets en zijn; want ick mercke heden, dat, soo Absalom leefde, ende wy heden alle doot waren, dat het als dan recht soude zijn in uwe oogen.
| |
7
So staet nu op, gaet uyt, ende spreeckt 8 na het herte uwer knechten: want ick sweere by den HEERE, als ghy niet uyt en gaet, 9 soo daer een man dese nacht by u sal vernachten! ende dit sal u quader zijn, dan al het quaet, dat over u gekomen is van uwer jeught aen tot nu toe.
| |
8
Doe stont de Koningh op, ende settede sich in de poorte: Ende sy lieten al het volck weten, seggende; Siet, de Koningh sit in de poorte: Doe quam al het volck voor des Koninghs aengesichte, maer 10 Israël was gevloden, een yegelick na sijne 11 tenten.
| |
9
Ende al het volck, in alle stammen Israëls, was onder sich 12 twistende, seggende: De Koningh heeft ons geredt van de hant onser vyanden, ende hy heeft ons bevrijt van de hant der Philistijnen, ende nu is hy uyt den lande gevlucht voor Absalom!
| |
10
Ende Absalom, dien wy over ons 13 gesalft hadden, is in den strijt gestorven: Nu dan, waerom 14 swijght ghylieden van den 15 Koningh weder te halen.
| |
11
Doe sont de Koningh David tot Zadok ende tot Abjathar, de Priesteren, 16 seggende; Spreeckt tot de Oudtsten van Iuda, seggende: Waerom soudt ghylieden de laetste zijn, om den Koningh weder te halen in sijn 17 huys? (want de 18 reden des gantschen Israëls was tot den Koningh gekomen in sijn 19 huys.)
| |
12
Ghy zijt mijne broederen, 20 mijn been ende mijn vleesch zijt ghy; waerom soudt ghy dan de laetste zijn om den Koningh weder te halen?
| |
13
Ende tot a Amasa sult 21 ghylieden seggen; Zijt ghy niet mijn 22 been ende mijn vleesch? Godt 23 doe my soo, ende doeder soo toe, soo ghy niet Krijghs-overste sult zijn voor mijn aengesichte, t’allen dagen, in 24 Ioabs plaetse.
| |
14
Alsoo neyghde 25 hy het herte aller mannen van Iuda, 26 als eens eenigen mans: ende sy sonden henen ten Koningh, [seggende;] Keert weder, ghy ende alle uwe knechten.
| |
15
Doe keerde de Koningh weder, ende quam tot aen de Iordane: ende Iuda quam tot Gilgal, om den Koningh in het gemoete te gaen, dat sy den Koningh over de Iordane voerden.
| |
16
Ende b Simei, de sone van Gera, een 27 sone van Iemini, die van 28 Bahurim was, haestede, ende quam af met de mannen van Iuda, den Koningh David te gemoete:
| |
17
Ende duysent man van Benjamin met hem; oock Ziba, de 29 knecht van Sauls huys, ende sijne 30 vijftien sonen, ende sijne twintigh knechten met hem: ende sy 31 togen veerdighlick over de Iordane, 32 voor den Koningh.
| |
18
Als nu de 33 ponte over voer om 34 het huys des Koninghs over te halen, ende te doen dat goet was in sijne oogen; soo viel Simei, de sone van Gera, neder voor het aengesichte des Koninghs, 35 als hy over de Iordane voer:
| |
19
Ende hy seyde tot den Koningh; Mijn [kolom] heere en reeckene my niet toe de misdaet, ende gedencke niet, wat uwe knecht verkeerdelick gedaen heeft, te dien dage, als mijn heere de Koningh uyt Ierusalem uytgingh; dat het de Koningh 36 sich ter herten soude nemen.
| |
20
Want 37 uwe knecht weet [het] sekerlick, ick hebbe gesondight: doch siet, ick ben heden gekomen, de eerste van den gantschen huyse 38 Iosephs, om mijnen heere den Koningh te gemoete af te komen.
| |
21
Doe antwoordde Abisai, de sone van Zeruja, ende seyde; Soude dan Simei 39 hier voor niet gedoot worden? soo hy doch den 40 gesalfden des HEEREN gevloeckt heeft.
| |
22
Maer David seyde; 41 Wat heb ick met u-lieden te doen, ghy sonen van Zeruja, dat ghy my heden ten 42 satan soudet zijn? soude heden yemant 43 gedoot worden in Israël? want en weet ick niet, dat ick 44 heden Koningh geworden ben over Israël?
| |
23
Ende de Koningh seyde tot Simei, Ghy en sult 45 niet sterven: ende de Koningh swoer hem.
| |
24
Mephiboseth, Sauls 46 sone, quam oock af den Koningh te gemoete: ende hy en hadde sijne 47 voeten niet schoon gemaeckt, nochte sijnen knevelbaert beschoren, nochte sijne kleederen gewasschen, van dien dagh af, dat de Koningh was 48 wech gegaen, tot dien dagh toe, dat hy met vrede weder quam.
| |
25
Ende het geschiedde, als hy te 49 Ierusalem den Koningh te gemoete quam, dat de Koningh tot hem seyde; Waerom en zijt ghy niet met my getogen, Mephiboseth?
| |
26
Ende hy seyde; Mijn heere Koningh, mijn 50 knecht heeft my bedrogen: want uwe knecht seyde, Ick sal my eenen ezel zadelen, ende daer op rijden, ende tot den Koningh trecken, want uwe knecht is kreupel.
| |
27
c Daer toe heeft hy uwen knecht by mijnen heere den Koningh 51 valschelick aengedragen: doch mijn heere de Koningh is als een 52 Engel Godts; doet dan, dat goet is in uwe oogen.
| |
28
Want al mijns 53 vaders huys en is niet geweest, als 54 maer lieden des doots voor mijnen heere den Koningh, nochtans hebt ghy uwen knecht gesett onder de gene, die aen uwe 55 tafel eten: wat heb ick dan meer voor gerechtigheyt, ende meer te 56 roepen aen den Koningh?
| |
29
Doe seyde de Koningh tot hem; Waerom spreeckt ghy meer [van] uwe saken? ick 57 hebbe gesyt; Ghy ende Ziba, deylt het lant.
| |
30
Ende Mephiboseth seyde tot den Koningh; Hy neme het oock gantsch wech: 58 na dien mijn heere de Koningh met vrede in sijn huys is gekomen.
| |
31
59 Barzillai de Gileaditer 60 quam oock af van Rogelim: ende hy toogh met den Koningh over de Iordane, om hem over de Iordane te geleyden.
| |
32
Barzillai nu was seer oudt, een 61 man van tachtentigh jaer: d ende hy hadde den Koningh onderhouden, doe hy te Mahanaim sijn verblijf hadde; want hy was een seer 62 groot man.
| |
| |
[fol. 142r\ Ioab vermoort Amasa.]
| |
33
Ende de Koningh seyde tot Barzillai: Treckt ghy met my over, ende ick sal u by my te Ierusalem onderhouden.
| |
34
Maer Barzillai seyde tot den Koningh: 63 Hoe veel sullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ick met den Koningh soude optrecken na Ierusalem?
| |
35
Ick ben heden 64 tachtentigh jaer oudt; 65 soud’ick konnen onderscheyden tusschen goet ende quaet? soude uwe knecht konnen smaken, wat ick ete, ende wat ick drincke? soud’ick meer konnen hooren na de stemme der sangers ende sangerssen? ende waerom soud’uwe knecht mijnen heere den Koningh voorder tot eenen last zijn?
| |
36
Uwe knecht sal maer een weynigh met den Koningh over de Iordane gaen: waerom doch soude my de Koningh 66 sulck eene vergeldinge doen?
| |
37
Laet doch uwen knecht weder keeren, dat ick sterve in mijne stadt, by mijns vaders ende mijner moeder graf: maer siet, daer is uwe knecht 67 Chimham, laet dien met mijnen heere den Koningh overtrecken, ende doet hem, dat goet is in uwe oogen.
| |
38
Doe seyde de Koningh; Chimham sal met my overtrecken, ende ick sal hem doen, dat goet is in 68 uwe oogen: ja alles, wat ghy op my 69 begeeren sult, sal ick u doen.
| |
39
Doe nu al het volck over de Iordane gegaen was, ende de Koningh [oock] was 70 overgegaen, 71 kuste de Koningh den Barzillai, ende zegende hem; alsoo keerde 72 hy weder na sijne plaetse.
| |
40
Ende de Koningh toogh voort na Gilgal, ende Chimham toogh met hem voort: ende al het volck van Iuda 73 hadde den Koningh overgevoert, als oock 74 een gedeelte des volcks 75 Israëls.
| |
41
Ende siet, alle mannen Israëls quamen tot den Koningh: ende sy seyden tot den Koningh: Waerom hebben u onse broeders, de mannen van Iuda, 76 gestolen, ende hebben den Koningh ende sijn huys over de Iordane 77 gevoert, ende alle mannen Davids 78 met hem?
| |
42
Doe antwoordden alle mannen van Iuda tegen de mannen Israëls; Om dat de Koningh 79 ons naverwant is: ende waerom zijt ghy nu toornigh over dese sake? 80 hebben wy dan 81 eenighsins gegeten van des 82 Koninghs [kost,] ofte heeft hy ons een geschenck geschoncken?
| |
43
Ende de mannen Israëls antwoordden den mannen van Iuda, ende seyden; 83 Wy hebben 84 tien deelen aen den 85 Koningh, ende oock aen David, wy, meer dan ghy: waerom hebt ghy ons dan geringe geacht, dat 86 ons woort niet het eerste geweest en is, om onsen Koningh weder te halen? Maer het woort der mannen van Iuda was 87 harder, dan het woort der mannen Israëls.
|
-
1
- Ofte, heyl, overvvinninge, victorie, D. de vreughde, die het volck soude getoont hebben over de victorie, wert verandert in rouwe.
-
2
- Ofte, de Koningh is seer bedroeft.
-
3
- Hebr. het volck stal sich om te komen, of, komende.
-
5
- Ofte, bedeckt. Tot een teecken van groote rouwe. Siet bov. 15. op vers 30.
-
6
- Siet bov. cap. 18. op vers 33.
-
7
- D. hier, u leven ofte persoon, als elders dickwils.
-
8
- Siet Genes. 34. op vers 3.
-
9
- Verstaet daer op, soo doe my Godt dit ende dat. Een maniere van eedtsweeren, als dickwils.
-
10
- Die Absalom gevolght hadden.
-
12
- Met berouw ende schaemte sich selven veroordeelende.
-
13
- D. dien wy tot Koningh hadden verkoren, ende meenden te doen salven.
-
14
- Ofte, zijt stille. Siet Iudic. 18. op vers 9.
-
15
- David, onsen wetlicken ende weldadigen Koningh.
-
16
- Dat is, hy sondt henen, ende liet hen seggen.
-
17
- In ’t Konincklicke hof te Ierusalem.
-
18
- In de voorgaende versen verhaelt.
-
20
- Siet boven 5. op vers 1. Alsoo in het volgende vers.
-
21
- Priesters, Zadok ende Abjathar.
-
22
- Want hy was Davids susters sone. Siet boven cap. 17. op vers 25.
-
23
- Van sulck sweeren, siet Ruth 1. op vers 17. ende 1.Reg. cap. 19. op vers 2.
-
24
- Siet boven 3. op vers 39.
-
25
- T.w. David. Sommige duyden het op Amasa.
-
26
- Datse soo eendrachtigh waren als een eenigh man. siet Iudic. 20. op vers 1.
-
b
- 2.Sam. 16.5. 1.Reg. 2.8.
-
27
- D. een Benjaminiter. siet bov. 16. op vers 11.
-
28
- Siet bov. 3. op vers 16. ende 16.5.
-
29
- Hebr. jonge. siet bov. cap. 9. op vers 2. ende 16.1, etc. Dese vreesde, dat David (als oock geschiet is) sijne bedrieghlicke ontrouwe, aen Mephiboseth begaen, soude vernemen: daerom soeckt hy met dese gedienstigheyt des Koninghs herte daer tegen te versachten: het welcke hem oock geluckt is.
-
31
- Ofte, sy maeckten de Iordane veerdigh: D. sy maeckten alles klaer ende gereedt voor den Koningh ende syn huys, om over te varen.
-
32
- Dat is, eer de Koningh noch aen het veyr der Iordane gekomen was, om over te varen, soo waren sy al over, ende hadden alles gereedt gemaeckt.
-
33
- Ofte, schouvve, veyrschuyte, pleyte.
-
34
- D. den Koningh, met zijn hofgesin.
-
35
- And. als hy over gevaren vvas, of, overvaren soude.
-
36
- D. daer op letten, ende my na mijne verdienste doen straffen. Hebr. in, of, aen sijn herte stellen.
-
38
- Hier door verstaet hy niet alleen Ephraim ende Manasse, maer oock Benjamin, (uyt welcken stam hy was, vers 16.) om dat Ioseph ende Benjamin volle broeders waren van eenen vader ende eene moeder, soo dat oock Benjamin onder de baniere van Ephraim optoogh. Num.10.22, 23, 24. Sommige verstaen, dat hy wil seggen, hy zy eerder gekomen, dan yemant van de tien stammen, ofte, Ephraim ende Manasse, doch ’t schijnt dat hier door het huys Iosephs in’t gemeyn verstaen worden de Israëliten, tegengestelt tegen den stamme Iuda.
-
39
- Om dat hy om genade bidt, ende den Koningh aldus te gemoete gekomen is.
-
40
- Vergel. 1.Sam. cap. 24. vers 7. van Davids salvinge ten Koningh. Siet 2.Sam. 5. op vers 3.
-
41
- Siet boven 16. op vers 10.
-
42
- D. vveder-partijder, tegenstrijder, die my hinderlick is, ende tegen valt in mijn voornemen. Vergl. Matth. 16.23. siet wijders Iob c. 1. op vers 6.
-
43
- Vergel. 1.Sam. cap. 11. vers 13.
-
44
- Hy wil seggen, wederom als van nieuws, etc.
-
45
- Verstaet, heden, ende voorts gedurende mijne regeeringe en sal ick u niet doen straffen: Dewijle nochtans Simeis misdaet seer ergerlick ende grof was, oock het gemeen merckelick rakende, soo en heeft David niet gewilt, dat hy teenemael ofte voor altoos ongestraft soude blijven. siet 1.Reg. 2. versen 8, 9.
-
46
- D. kints kint. Want Mephiboseth was Ionathans sone, bov. 9.3, 6, etc.
-
47
- Hebr. hadde sijne voeten niet gemaeckt, nochte sijnen knevelbaert gemaeckt, D. (gelijck dit woort dickwils elders genomen wort) toegemaeckt, bereyt, toegeschickt. Vergel. insonderheyt Deut. 21. op vers 12. Dit waren alle teeckenen van groote droefheyt ende rouwe, die Mephiboseth hadde over Davids ongeluck, die hem soo veel goets gedaen hadde. Vergel. boven 12.20.
-
48
- Van Ierusalem, vluchtende voor Absalom.
-
49
- Na dat de Koningh binnen Ierusalem gekomen was: ’t Schijnt dat hy onderweeghs geene gelegentheyt gehadt heeft, ofte sich ontsien heeft den Koningh aen te spreken. And. als Ierusalem (dat is, de inwoonders van Ierusalem) den Koningh te gemoete quam, waer onder sich Mephiboseth mede gevoeght hebbe, om den Koningh na de Iordane te ontmoeten.
-
53
- D. mijns grootvaders Sauls.
-
54
- D. die alle den doot verdient hadden. Vergel. Gen. 20. op vers 3. 2.Sam. 12. op vers 5.
-
55
- Siet bov. 9.7, 10, 13.
-
56
- Te klagen over ’t onrecht, dat my mijn knecht gedaen heeft.
-
57
- T.w. doe my voor quam, dat Zbia u ongelijck hadde gedaen: ofte, ick segge, D. verordineere ende bevele. Soo veel hadde Ziba met sijne practijcken by desen, andersins seer wijsen Koningh, uytgericht, dat hy eene vereeringe bekomt, in plaetse dat hy van wegen sijne schandelicke ontrouwe aen Mephiboseth bewesen, ende leugentale, daer mede hy den Koningh hadde bedrogen, verdient hadde gestraft te worden.
-
58
- Als of hy seyde: Het is my genoegh, dat het gemeen wel gaet: Aen mijn particulier is weynigh gelegen, ofte, die schade sal ick door overdenckinge van het gemeene welvaren geduldighlick opnemen.
-
59
- Siet boven 17.27. ende 1.Reg. 2.7.
-
60
- Eer de Koningh over de Iordane toogh.
-
d
- 2.Sam. 17.27, etc. 1.Reg. 2.7.
-
62
- Van vermogen of middelen. Als 1.Sam. 25.2.
-
63
- Als of hy seyde: Ick hebbe doch maer weynigh tijts te leven, waer toe dan die moeyte?
-
64
- Hebr. een soon van tachtentigh jaer.
-
65
- Hy wil seggen, dat hy te oudt is, om in sulcks alles vermaeck te nemen, dat het hem beter passe by zijn graf te zijn, ende tot sijnen sterfdagh sich te bereyden.
-
66
- Voor eene kleyne weldaet soo groote vergeldinge.
-
67
- Onder vers 40. genoemt Chimhan: een van Barzillais sonen, als afgenomen wort uyt 1.Reg. 2.7.
-
68
- Dat u aengenaem ende welgevalligh sal mogen zijn.
-
69
- Hebr. verkiesen sult, T.w. om van my te begeeren, ofte, wat u believen, behagen sal, wat u lief ende aengenaem sal zijn. Siet boven 15. op vers 15.
-
70
- Met de schouwe. Als vers 18.
-
71
- Nemende van hem sijn afscheydt, met dancksegginge ende wenschinge alles goets. siet Gen. cap. 29. op vers 11.
-
72
- Barzillai keerde weder nae Rogelim.
-
73
- Ofte, geleydde den Koningh: ende alsoo in’t volgende vers.
-
74
- Hebr. de helft, het welck al te met voor een gedeelte genomen wort.
-
75
- D. der andere stammen.
-
76
- D. als steelswijse, sonder ons t’ontbieden, alleen geleyt.
-
77
- Ofte, gevoert? Alle mannen Davids nu [waren] by hem, te weten, by den Koningh, die alle sijne officieren ende krijghslieden by sich hadde.
-
78
- D. Davids officieren ende krijghslieden waren alle met David, ende hielden het met die van Iuda, die David selfs daer toe bewogen hadde, boven versen 11, 12, 14. Hierom spraken die van Iuda te stouter.
-
79
- Hebr. my. T.w. den stam Iuda.
-
80
- Sy willen seggen: Meynt ghy, dat de Koningh ons daer toe gekocht heeft door goede chiere, of geschencken?
-
82
- Hebr. van den Koningh.
-
83
- Hebr. ick, T.w. Israël: ende alsoo in het volgende.
-
84
- Hebr. handen. Dit seggen sy, om datse tien stammen waren, ende over sulcks tien stemmen hadden.
-
85
- D. aen den Koningh in ’t gemeyn, ofte aen ’t Koninckrijck , ende oock aen desen Koningh David dien wy met onse gemeyne stemmen gekoren hebben, 2.Sam. 5.1.
-
86
- D. dat wy niet de voorstemminge, ende den voortocht gehadt hebben in dese sake.
-
87
- D. stercker, krachtiger, sulcks dat die van Israël tegen hen niet konden opkomen, maer moesten aflaten.
|