Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijAchitophels raet, van David in der haest te overvallen, wort door Godts beschickinge verworpen, ende Husais raet gevolght, vers 1, etc. Husai laet David sulcks weten, ende raet hem terstont voort te trecken, 15. Alsoo passeert David de Iordane, 22. Den Achitophel verdriet dit soo seer, dat hy sich selven verhanght, 23. David komt te Mahanaim, ende Absalom treckt over de Iordane, makende Amasa tot Krijghs-overste, 24. Davids goede vrienden versorgen hem te Mahanaim met allerhande nootdruft, 27. | |
1Voorts seyde Achitophel tot Absalom: Laet my nu twaelf duysent mannen uytlesen, dat ick my opmake, ende David desen nacht achter na jage. | |
2Soo sal ick over hem komen, daer hy moede ende Ga naar margenoot1 slap van handen is, ende sal hem verschricken, ende al het volck, dat met hem is, sal vluchten: dan sal ick den Koningh alleene slaen. | |
3Ende ick sal al het volck tot u doen wederkeeren: Ga naar margenoot2 de man, dien ghy soeckt, is gelijck het weder keeren van allen; soo sal al het volck in Ga naar margenoot3 vrede zijn. | |
4Dit Ga naar margenoot4 woort nu was Ga naar margenoot5 recht in Absaloms oogen, ende in de oogen aller Oudtsten van Israël. | |
5Doch Absalom seyde; Roept doch oock Husai, den Architer: ende laet ons hooren, Ga naar margenoot6 wat hy oock seyt. | |
6Ende als Husai tot Absalom inquam, soo sprack Absalom tot hem, seggende: Ga naar margenoot7 Aldus heeft Achitophel gesproken: Sullen wy sijn woort doen? soo niet, spreeckt Ga naar margenoot8 ghy. | |
7Doe seyde Husai tot Absalom: De raet, dien Achitophel op Ga naar margenoot9 ditmael geraden heeft, en is niet goet. | |
8Wijders seyde Husai; Ghy kent uwen vader ende sijne mannen, dat sy helden zijn, datse bitter van Ga naar margenoot10 gemoedt zijn, als een beyr, die van de jongen berooft is in ’t velt: daer toe is uwe vader een krijghsman, ende en sal niet vernachten Ga naar margenoot11 met den volcke. | |
9Siet, nu heeft hy sich versteken in eene der holen, ofte in eene der Ga naar margenoot12 plaetsen: Ende het sal geschieden, als’er in ’t eerste [sommige] Ga naar margenoot13 onder hen vallen, dat Ga naar margenoot14 een yeder, die het sal hooren, alsdan sal seggen; Daer is een slagh geschiet onder ’t volck, dat Absalom Ga naar margenoot15 na volght. | |
10Soo soude hy, die oock een Ga naar margenoot16 dapper man is, wiens herte is als een leewen herte, Ga naar margenoot17 teenemael smelten: want gantsch Israël weet, dat uwe vader een helt is, ende het dappere mannen zijn, die met hem zijn. | |
11Maer ick rade, dat Ga naar margenoot18 in aller haest tot u versamelt worde gantsch Israël, van Ga naar margenoot19 Dan tot Ber-Seba toe, als zant, dat aen de zee is, in menighte: ende dat uwe Ga naar margenoot20 persoon mede gae in den strijt. | |
12Dan sullen wy tot hem komen, in | |
[Folio 140v\Achitophel verhanght sich. Israël geslagen.]
| |
eene der plaetsen, daer hy gevonden wort, ende hem Ga naar margenoot21 gemackelick overvallen, gelijck als de dauw op den aerdbodem valt: ende daer en sal van hem, ende van alle de mannen, die met hem zijn, oock niet een worden over gelaten. | |
13Ende indien hy sich in eene stadt sal begeven, soo sal gantsch Israël koorden tot deselve stadt aendragen, ende wy sullense tot in de Ga naar margenoot22 beke neder trecken, tot dat oock niet een steenken aldaer Ga naar margenoot23 gevonden en worde. | |
14Doe seyde Absalom, ende alle man van Israël; De raet van Husai, den Architer, is beter dan Achitophels raet: Doch de HEERE hadde ’t Ga naar margenoot24 geboden, om den Ga naar margenoot25 goeden raet Achitophels, te vernietigen, op dat de HEERE het Ga naar margenoot26 quaet over Absalom brachte. | |
15Ende Husai seyde tot Zadok, ende tot Abjathar, de Priesteren; Alsoo ende alsoo heeft Achitophel Absalom ende den Oudtsten Israëls geraden: maer alsoo ende alsoo heb ick geraden. | |
16Nu dan, sendet haestelick henen, ende bootschappet David, seggende; Vernacht dese nacht niet in de vlacke velden der woestijne, ende oock gaet Ga naar margenoot27 spoedighlick Ga naar margenoot28 over: op dat de Koningh niet verslonden en worde, ende al het volck, dat met hem is. | |
17Ga naar margenoot29 Ionathan nu ende Ahimaaz Ga naar margenoot30 stonden by de fonteyne Rogel; Ende eene Ga naar margenoot31 dienstmaeght gingh henen, ende seyde het hen aen, ende sy gingen henen, ende seyden het den Koningh David aen: want sy en Ga naar margenoot32 mochten haer niet sien laten, dat sy in de stadt quamen. | |
18Een jonge dan noch saghse, ende seyde het Absalom aen: Doch die beyde gingen haestelick, ende quamen in eens mans huys te Bahurim, dewelcke eenen put hadde in sijnen Ga naar margenoot33 voorhof, ende sy daelden daer in. | |
19Ende de vrouwe nam ende spreydde een decksel over Ga naar margenoot34 het opene van den put, ende stroyde gort daer op: Alsoo wert de sake niet bekent. | |
20Doe nu Absaloms knechten tot de vrouwe in het huys quamen, seyden sy, waer zijn Ahimaaz ende Ionathan? ende de vrouwe seyde tot hen; Sy zijn over dat Ga naar margenoot35 water-rivierken gegaen: Ende doe syse gesocht ende niet gevonden hadden, keerden sy weder na Ierusalem. | |
21Ende het geschiedde, na dat Ga naar margenoot36 sy wech gegaen waren: soo klommen sy uyt den put, ende gingen henen ende boodschapten het den Koningh David: ende sy seyden tot David; Maeckt u-lieden op, ende gaet haestelick over het Ga naar margenoot37 water, want Ga naar margenoot38 alsoo heeft Achitophel tegen u-lieden geraden. | |
22Doe maeckte sich David op, ende al het volck, dat met hem was, ende sy gingen over de Iordane: Aen het morgenlicht Ga naar margenoot39 en ontbracker niet tot eenen toe, die niet over de Iordane gegaen en ware. | |
23Als nu Achitophel sagh, dat sijnen raet niet gedaen en was, zadelde hy den ezel, ende maeckte sich op, ende toogh na sijn huys in sijne Ga naar margenoot40 stadt, ende Ga naar margenoot41 gaf bevel aen sijn huys, ende verhingh sich: Alsoo sterf hy, ende wert begraven in sijns vaders graf. | |
24David nu quam tot Ga naar margenoot42 Mahanaim: ende Absalom toogh over de Iordane, hy, ende alle mannen Israëls met hem. | |
25Ende Absalom hadde Amasa in Ioabs plaetse gestelt over het heyr: Amasa nu was eens mans sone, wiens naem was Ga naar margenoot43 Iethra, de Israëlijt, die Ga naar margenoot44 ingegaen was [kolom] tot Ga naar margenoot45 Abigal, dochter van Ga naar margenoot46 Nahas, suster van Zeruja, Ioabs moeder. | |
27Ende het geschiedde, als David te Mahanaim gekomen was, dat Ga naar margenoot48 Sobi, de sone van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, ende Ga naar margenoot49 Machir, de sone Ammiëls van Lo-Debar, ende Ga naar margenoota Ga naar margenoot50 Barzillai, de Gileaditer, van Rogelim, | |
28Beddewerck, ende schalen, ende Ga naar margenoot51 aerden vaten, ende terwe ende gerste, ende meel, ende geroost [koorn], ende boonen, ende linsen, oock Ga naar margenoot52 geroost, | |
29Ende honigh, ende boter, ende schapen, ende koeijen-kesen, brachten tot David, ende tot het volck, dat met hem was, om te eten: want sy Ga naar margenoot53 seyden, Dit volck is hongerigh, ende moede, ende dorstigh Ga naar margenoot54 in de woestijne. |
|