Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDavid tot ruste gekomen zijnde, wil den HEERE een huys bouwen, het welcke de Propheet Nathan prijst, vers 1, etc. maer Godt laet het David door den selven Propheet terstont verbieden, met verhael van de groote weldaden aen hem te voren bewesen, ende belofte van grooter toekomstige, te weten, eenen sone Salomo, die Gode een Huys soude bouwen, ende van den Messia, die uyt sijnen zade, na den vleesche, soude voort komen, 4. Waer over David seer verwondert ende verheught zijnde, doet den HEERE eene seer hertelicke dancksegginge, 17. | |
1Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 ENde het geschiedde, als de Koningh in sijn huys Ga naar margenoot2 sat, ende de HEERE hem ruste gegeven hadde van alle sijne Ga naar margenoot3 vyanden rontomme; | |
2Soo seyde de Koningh tot den Prophete Nathan; Siet doch, ick woone in een Ga naar margenoot4 Cederen huys, ende de Arke Godes woont in’t midden Ga naar margenoot5 der gordijnen. | |
3Ende Nathan seyde tot den Koningh; Gaet henen, Ga naar margenoot6 doet al wat in u herte is: want de HEERE is met u. | |
4Maer het gebeurde in deselve nacht, dat het woort des HEEREN tot Nathan geschiedde, seggende: | |
5Gaet, ende seght tot mijnen knecht, tot David; Soo seyt de HEERE: Soudt ghy Ga naar margenoot7 my een Huys bouwen, tot mijne wooninge? Ga naar margenoot8 | |
6Want ick en hebbe in geen huys gewoont, Ga naar margenootb van dien dage af, dat ick de kinderen Israëls uyt Egypten opvoerde, tot op desen dagh: maer ick Ga naar margenoot9 hebbe gewandelt in een Tente ende in een Tabernakel. | |
7Ga naar margenoot10 Over al, waer ick met alle de kinderen Israëls hebbe gewandelt, heb ick wel een woort gesproken met eenen der stammen Israëls, Ga naar margenoot11 dien ick bevolen hebben mijn volck Israël te Ga naar margenoot12 weyden, seggende: Waerom en bouwet ghy my niet een Cederen huys? | |
8Nu dan, alsoo sult ghy tot mijnen knecht, tot David, seggen; Soo seyt de HEERE der Ga naar margenoot13 heyrscharen; Ga naar margenootc Ga naar margenoot14 Ick heb u genomen van de schaepskoije, van achter de schapen, dat ghy een Voorganger soudet zijn over mijn volck, over Israël. | |
[Folio 135v\Salomo en den Messia belooft. Davids gebedt.]
| |
waer ghy gegaen zijt, ende hebbe alle uwe vyanden voor u aengesichte uytgeroeyt: Ende ick heb u eenen grooten naem gemaeckt, als den naem der Grooten, die op der aerden zijn. | |
10Ende Ga naar margenoot15 ick hebbe voor mijn volck, voor Israël, eene plaetse bestelt, ende hem geplant, dat hy Ga naar margenoot16 aen sijne plaetse woone, ende niet meer heen ende weder gedreven en worde: ende de Ga naar margenoot17 kinderen der verkeertheyt en sullen hem niet Ga naar margenoot18 meer verdrucken, gelijck als Ga naar margenoot19 in’t eerste, | |
11Ende van Ga naar margenoot20 dien dage af, dat ick Ga naar margenoot21 geboden hebbe Richters te wesen over mijn volck Israël; Doch u hebbe ick ruste gegeven van alle uwe vyanden: Oock geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE Ga naar margenoot22 u een huys maken sal. | |
12Ga naar margenoote Wanneer uwe dagen sullen vervult zijn, ende ghy met uwe vaderen sult Ga naar margenoot23 ontslapen zijn, soo sal ick u Ga naar margenoot24 zaet na u doen opstaen, dat uyt Ga naar margenoot25 uwen lijve voort komen sal, ende ick sal sijn Koninckrijck bevestigen. | |
13Ga naar margenootf Die sal mijnen name een Ga naar margenoot26 huys bouwen: ende ick sal den stoel sijns Koninckrijcks bevestigen tot in Ga naar margenoot27 eeuwigheyt. | |
14Ga naar margenootg Ick sal Ga naar margenoot28 hem zijn tot eenen vader, ende hy sal my zijn tot eenen sone: Ga naar margenooth Dewelcke als Ga naar margenoot29 hy misdoet, soo sal ick hem met eene Ga naar margenoot30 menschen roede, ende met plagen der menschen kinderen straffen. | |
15Maer mijne goedertierenheyt en sal van hem niet wijcken; gelijck als ick [die] wech genomen hebbe van Saul, dien ick van voor u aengesichte hebbe wech genomen. | |
16Doch u huys sal bestendigh zijn, ende u Koninckrijcke, tot Ga naar margenoot31 in eeuwigheyt, Ga naar margenoot32 voor u aengesichte: uwe stoel sal vast zijn tot in eeuwigheyt. | |
17Na alle dese woorden, ende na dit gantsche gesichte; Ga naar margenoot33 alsoo sprack Nathan tot David. | |
18Doe gingh de Koningh David Ga naar margenoot34 in, ende bleef voor ’t Ga naar margenoot35 aengesichte des HEEREN: ende hy seyde; Wie ben ick, Heere HEERE, ende wat is mijn huys, dat ghy my tot hier toe gebracht hebt? | |
19Daer toe is Ga naar margenoot36 dit in uwe oogen noch kleyn geweest, Heere HEERE, maer ghy hebt oock over ’t huys uwes knechts gesproken Ga naar margenoot37 tot van verre henen: ende dit [na] de Ga naar margenoot38 wet der menschen, Heere HEERE! | |
20Ende wat sal David noch meer tot u spreken? want ghy kent uwen knecht, Heere HEERE. | |
21Om uwes Ga naar margenoot39 woorts wille, ende na u Ga naar margenoot40 herte hebt ghy alle dese Ga naar margenoot41 groote dingen [kolom] Ga naar margenoot42 gedaen; Ga naar margenoot43 om aen uwen knecht bekent te maken. | |
22Daerom zijt ghy groot, HEERE Godt: Ga naar margenooti want daer en is niemant gelijck als ghy, ende daer en is geen Godt dan Ga naar margenoot44 alleen ghy, Ga naar margenoot45 na alles, dat wy met onse ooren gehoort hebben. | |
23Ga naar margenootk Ende wie is, gelijck u volck, gelijck Israël, een eenigh volck op aerden, Ga naar margenoot46 het welck Ga naar margenoot47 Godt is henen gegaen sich tot een volck te verlossen, ende om sich eenen Ga naar margenoot48 name te setten, ende om Ga naar margenoot49 voor u-lieden dese Ga naar margenoot50 groote ende verschrickelicke dingen te doen aen Ga naar margenoot51 u lant, voor het aengesichte uwes volcks, dat ghy u uyt Egypten verlost hebt, de Heydenen, ende hare goden Ga naar margenoot52 [verdrijvende.] | |
24Ende ghy hebt u volck Israël u bevestight, u tot een volck, tot in Ga naar margenoot53 eeuwigheyt: ende ghy, HEERE, zijt hen tot eenen Ga naar margenoot54 Godt Ga naar margenoot55 geworden. | |
25Nu dan, HEERE Godt, doet dit woort, dat ghy over uwen knecht, ende over sijn huys gesproken hebt, bestaen tot in eeuwigheyt: ende doet gelijck als ghy gesproken hebt. | |
26Ende uwe naem werde groot gemaeckt tot in eeuwigheyt, dat men segge; De HEERE der heyrscharen is Godt over Israël: ende ’t huys uwes knechts Davids sal bestendigh zijn voor u aengesichte. | |
27Want ghy HEERE der heyrscharen, ghy Godt Israëls, ghy hebt [voor] de Ga naar margenoot56 oore uwes knechts geopenbaert, seggende; Ick sal u een huys bouwen: daerom heeft u knecht Ga naar margenoot57 in sijn herte gevonden, dit gebedt tot u te bidden. | |
28Nu dan, Heere HEERE, ghy zijt die Godt, ende Ga naar margenootl uwe woorden sullen waerheyt zijn: ende ghy hebt dit goede tot uwen knecht gesproken. | |
29Soo believe ’t u nu, ende zegent het huys uwes knechts, dat het in eeuwigheyt voor u aengesichte zy: want ghy Heere HEERE hebt [het] gesproken, ende Ga naar margenoot58 met uwen zegen sal uwes knechts huys gezegent worden in eeuwigheyt. |
|