Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDavid van de Philistijnen ontvlucht zijnde, komt te Adullam: alwaer sijne bloet-vrienden ende andere verdruckte lieden by hem komen, vers 1, etc. van daer treckt hy na Mizpa in der Moabiten lant, 3. daer sy, met consent des Koninghs der Moabiten, een tijt langh blijven, 4. Maer door vermaninge des Propheten Gads, treckt hy weder na het lant Iuda, 5. ’t welck Saul vernemende, 6. soo beschuldight hy sijne knechten, ja oock Ionathan, van heymelick verdragh met David, 7. Doëg openbaert den Koningh wat hy te Nob gehoort ende gesien hadde, 9. Daerom verwijst Saul den Hoogenpriester Achimelech, ende alle de ander Priesters te dooden, 17. ’t welck Doëg gedaen heeft, doodende vijf ende tachtentigh Priesters, 18. Saul laet de stadt Nob, met al datter in is, verwoesten, 19. De Priester Abjathar blijft alleen in ’t leven, die tot David vluchtte, 20. die hem verkondight wat te Nob geschiet was, 21. David bekent dat hy oorsake van desen moort ende elende was, 22. Ende hy neemt Abjathar in sijne bescherminge, 23. | |
1DOe gingh David van daer, ende ontquam in de speloncke Ga naar margenoot1 Adullams: Ende sijne broeders hoorden ’t, ende ’t gantsche huys sijnes vaders, ende quamen derwaerts tot hem af. | |
2Ende tot hem vergaderden, Ga naar margenoot2 alle man die Ga naar margenoot3 benauwt was, ende alle man Ga naar margenoot4 die eenen schult-eyscher hadde, ende alle man Ga naar margenoot5 wiens ziele bitterlick bedroeft was, ende hy wert tot Overste over haer: soo dat by hem waren ontrent vier hondert mannen. | |
3Ende David gingh van daer na Ga naar margenoot6 Mizpe der Moabiten: ende hy seyde tot Ga naar margenoot7 den Koningh der Moabiten, Laet doch mijn vader, ende mijne moeder Ga naar margenoot8 by u-lieden uyt gaen, tot dat ick weet wat Godt my doen sal. | |
4Ende hy brachtse voor het aengesichte des Koninghs der Moabiten: ende sy bleven by hem alle de dagen die David in de Ga naar margenoot9 vestinge was. | |
5Doch de Propheet Ga naar margenoot10 Gad seyde tot David, En blijft in de vestinge niet, gaet genen, ende gaet in het lant Iuda: doe gingh David henen, ende hy quam in het woudt Chereth. | |
6Ende Saul hoorde, dat David bekent geworden was, ende de mannen die by hem waren: Saul nu sat Ga naar margenoot11 op eenen heuvel onder het geboomte te Rama, ende hy hadde sijn spiesse in sijne hant, ende alle sijne knechten stonden by hem. | |
7Doe seyde Saul tot sijne knechten die by hem stonden, Hoort doch, ghy sonen Ga naar margenoot12 Iemini: sal oock Ga naar margenoot13 de sone Isai u allegaer ackers ende wijnbergen geven? sal hy u alle tot Overste van duysenden, ende Overste van honderden stellen? | |
8Dat ghy u alle tegen my verbonden hebt, ende niemant Ga naar margenoot14 [voor] mijn oore en openbaert, dat Ga naar margenoot15 mijn sone een verbont gemaeckt heeft met den sone Isai, ende niemant is onder u-lieden dien het wee doet van mijnent wegen, ende die het [voor] mijn oore openbare: want Ga naar margenoot16 mijn sone heeft mijnen knecht tegen my opgeweckt tot eenen lagenlegger, gelijck het te desen dage is. [kolom] | |
9Doe antwoordde Doëg de Ga naar margenoot17 Edomiter, die Ga naar margenoot18 by de knechten Sauls stont, ende seyde, Ick sagh Ga naar margenoot19 den sone Isai, komende te Nob, tot Achimelech den sone van Ga naar margenoot20 Ahitub: | |
10Die den HEERE voor hem vraeghde, ende gaf hem teerkost: hy gaf hem oock het sweert Goliaths des Philistijns. | |
11Doe sondt de Koningh henen, om den Priester Achimelech den sone van Ga naar margenoot21 Ahitub te roepen, ende sijnes vaders gantsche huys, de Priesters die te Nob waren: ende sy quamen alle tot den Koningh. | |
12Ende Saul seyde, Hoort nu, ghy sone van Ahitub: ende hy seyde, Siet [hier] ben ick, mijn heere: | |
13Doe seyde Saul tot hem, Waerom hebt ghylieden t’samen u tegen my verbonden, ghy, ende de sone Isai? mits dat ghy hem gegeven hebt broot, ende het sweert, ende Godt voor hem gevraeght, dat hy soude opstaen tegen my, tot eenen lagenlegger, gelijck het te desen dage is. | |
14Ende Achimelech antwoordde den Koningh, ende seyde: Wie is doch onder alle uwe knechten getrouwe als David, ende des Koninghs schoonsone, ende Ga naar margenoot22 voort gaende in uwer gehoorsaemheyt, ende is eerlick in uwen huyse? | |
15Hebbe ick heden begonnen Godt voor hem te vragen? Ga naar margenoot23 dat zy verre van my: de Koningh en legge Ga naar margenoot24 op sijnen knecht Ga naar margenoot25 geen dingh, [noch] op het gantsche huys mijnes vaders, want uwe knecht en heeft Ga naar margenoot26 van alle dese dingen niet geweten, kleyn noch groot. | |
16Doch de Koningh seyde: Achimelech, Ga naar margenoot27 ghy moet den doot sterven; ghy ende het gantsche huys uwes vaders. | |
17Ende de Koningh seyde tot de trauwanten, die by hem stonden, Wendet u, ende Ga naar margenoot28 doodet de Priesters des HEEREN, Ga naar margenoot29 om dat hare hant oock met David is, ende om dat sy geweten hebben dat hy vluchtte, ende en hebben het voor mijne ooren niet geopenbaert: doch de knechten des Koninghs en wouden hare hant niet uytsteken, om op de Priesters des HEEREN aen te vallen. | |
18Doe seyde de Koningh tot Doëg, Wendet ghy u, ende valt aen op de Priesters: doe wendde sich Doëg de Edomiter, ende hy viel aen op de Priesters, ende doodde te dien dage vijf ende tachtentigh mannen, Ga naar margenoot30 die den linnen lijfrock droegen. | |
19Hy sloegh oock Nob de stadt deser Priesteren met de Ga naar margenoot31 scherpte des sweerts, van den man tot de vrouwe, van de kinderen tot de zoogelingen, selfs de ossen, ende esels, ende de schapen [sloegh hy] met de scherpte des sweerts. | |
20Doch een der sonen Achimelechs des soons van Ahitub ontquam, wiens name was Abjathar: Ga naar margenoot32 die vluchtte David na. | |
21Ende Abjathar Ga naar margenoot33 bootschapte het David, dat Saul de Priesteren des HEEREN gedoot hadde. | |
22Doe seyde David tot Abjathar, Ick wist wel te dien dage doe Doëg de Edomiter daer was, dat hy het Ga naar margenoot34 voor seker Saul soude te kennen geven: ick hebbe oorsake gegeven tegen alle Ga naar margenoot35 de zielen van uwes vaders huys. | |
23Blijft by my, vreest niet, want wie mijne ziele soecken sal, die sal uwe ziele soecken: maer Ga naar margenoot36 ghy sult met my in bewaringe zijn. |
|