Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHoedanigh de vonnissen der Richteren moeten zijn tusschen partijen, vers 1, etc. Hoe verre sy moeten doen slaen den genen, die slagen verdient heeft, 2. een dorsschende osse, 4. Van de plicht des naesten broeders, ofte bloetvrients, aen de weduwe des verstorvenen broeders, die geene manlicke erven heeft na gelaten, 5. straffe eener onbeschaemder vrouwe, 11. Recht gewicht ende mate, 13. Gebodt vande uytroeyinge der Amalekiten, 17. | |
1WAnneer der tusschen lieden twist sal zijn, Ga naar margenoot1 ende sy tot het gerichte sullen toetreden, dat Ga naar margenoot2 syse richten, soo sullen Ga naar margenoot3 sy den Ga naar margenoot4 rechtveerdigen rechtveerdigh spreken, ende den onrechtveerdigen verdoemen. | |
2Ende het sal geschieden, indien de onrechtveerdige Ga naar margenoot5 slagen verdient heeft; dat de Richter hem sal doen neder vallen, ende hem doen slaen Ga naar margenoot6 in sijn tegenwoordigheyt Ga naar margenoot7 na dat het voor sijne onrechtveerdigheyt genoegh sal zijn, Ga naar margenoot8 in getale. | |
3Met Ga naar margenoota veertigh [slagen] sal hy hem Ga naar margenoot9 doen slaen; Ga naar margenoot10 hy en salder niet toedoen: op dat niet misschien, soo hy voortvoere hem daer boven met meer slagen te doen slaen, Ga naar margenoot11 uwe broeder dan voor uwe oogen Ga naar margenoot12 verachtlick gehouden worde. | |
4Ga naar margenoot13 Eenen osse en sult ghy Ga naar margenootb niet muylbanden, als hy Ga naar margenoot14 dorscht. | |
5Wanneer broeders te samen woonen, ende Ga naar margenoot15 een van hen sterft, ende geenen sone heeft, soo en sal ’t wijf des verstorvenen Ga naar margenoot16 aen geenen vreemden manne daer buyten geworden: Ga naar margenootc haers mans broeder sal tot haer in gaen, ende Ga naar margenoot17 nemense sich ter vrouwe, ende doen haer den plicht van eens mans broeder. | |
6Ende het sal geschieden, dat de eerstgeboren, dien sy sal baren, Ga naar margenoot18 sal staen in den name sijns broeders, des verstorvenen; Ga naar margenoot19 op dat sijn naem niet uytgedelght en worde uyt Israël. | |
7Maer indien desen man sijns broeders vrouwe niet bevallen en sal te nemen; soo sal sijns broeders vrouwe op gaen na de Ga naar margenoot20 poorte tot d’Oudtsten, ende seggen; Ga naar margenootd Mijn mans broeder weygert sijnen broeder eenen name te verwecken in Israël, hy en wil my den plicht van eens mans broeder niet doen. | |
8Dan sullen hem de Oudtsten sijner stadt roepen, ende tot hem spreken: Ga naar margenoot21 blijft hy dan daer by staen ende seyt; het en bevalt my niet haer te nemen: | |
9Soo sal sijns broeders vrouwe voor de oogen der Oudtsten tot hem toe treden, ende sijne Ga naar margenoot22 schoe van sijnen voet uyttrecken ende Ga naar margenoot23 spouwen in sijn aengesicht: ende sal betuygen ende seggen; Alsoo sal dien man gedaen worden, die sijns broeders Ga naar margenoot24 huys niet en sal bouwen.[kolom] | |
10Ende Ga naar margenoot25 sijn naem sal in Israël genoemt worden: Het huys des genen, dien de schoe uyt getogen is. | |
11Wanneer mannen Ga naar margenoot26 d’een met den anderen Ga naar margenoot27 twisten, ende het wijf des eenen toe treedt, om haren man uyt de hant des genen, die hem slaet, te redden, ende hare hant uytstreckt, ende Ga naar margenoot28 sijne schamelheyt aengrijpt: | |
13Ghy en sult geen Ga naar margenoot30 tweederleije weeghsteenen in uwen sack hebben, eenen grooten ende eenen kleynen. | |
14Ghy en sult in uwen huyse geen tweederley Ga naar margenoot31 Epha hebben, een groot ende een kleyn. | |
15Ghy sult eenen volkomenen ende Ga naar margenoot32 gerechten weeghsteen hebben; ghy sult een volkomen ende gerecht Epha hebben: op dat uwe dagen verlenght worden in het lant, dat u de HEERE uwe Godt geven sal. | |
16Want al wie sulcks doet, Ga naar margenoot33 is den HEERE uwen Godt Ga naar margenoote een grouwel: [ja] al wie onrecht doet. | |
17Gedenckt wat u Ga naar margenootf Ga naar margenoot34 Amalek gedaen heeft, op den wegh, als ghy uyt Egypten uyttooght: | |
18Hoe hy u op den wegh ontmoette, ende sloegh onder u in den steert alle de swacke, achter u, als ghy moede ende mat waert: ende hy en vreesde Godt niet. | |
19’t Sal dan geschieden, als u de HEERE uwe Godt ruste sal gegeven hebben van alle uwe vyanden rontomme, in het lant, dat u de HEERE uwe Godt ten erve geven sal, om het selve erflick te besitten, dat ghy de gedachtenisse van Amalek sult van onder den Hemel uytdelgen: en vergeet het niet. |
|