Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijBalac ende Bileam slachten ende offeren runderen ende rammen, vers 1, etc. Godt leght eenen zegen over Israël in Bileams mont, 5. Hier over verstoort sich Balac, 11. Sy gaen na een ander plaetse, om het volck Godes te vloecken, 13. ende offeren aldaer wederom, 14. Godt ontmoet wederom Bileam, ende leght noch eenen grooteren zegen in sijnen mont, 16. Balac brenght Bileam op een derde plaetse, daer sy oock offerhanden doen, 27. | |
1DOe seyde Bileam tot Balac, bouwt my hier seven altaren: ende bereyt my hier seven varren, ende seven rammen. | |
2Balac nu dede gelijck als Bileam gesproken hadde, ende Balac ende Bileam offerden eenen varre, ende eenen ram, op elcken altaer. | |
3Doe seyde Bileam tot Balac, Blijft staen by u brand-offer, Ga naar margenoot1 ende ick sal henen gaen, misschien sal de HEERE my te Ga naar margenoot2 gemoete komen, ende het gene dat hy wijsen sal, dat sal ick u bekent maken: doe gingh hy op de Ga naar margenoot3 hooghte. | |
4Als Godt Bileam ontmoett was, soo seyde hy tot hem, Seven altaren hebbe ick toegerichtt, ende hebbe eenen varre ende eenen ram op elcken altaer geoffert. | |
5Doe leyde de HEERE het woort in Bileams mont, ende seyde, Keert weder tot Balac, ende spreeckt aldus: | |
6Als hy nu tot hem weder keerde, siet soo stont hy by sijn brand-offer, hy ende alle de Vorsten der Moabiten. | |
7Doe Ga naar margenoot4 hief hy sijne spreucke op, ende seyde: Uyt Ga naar margenoot5 Syrien heeft my Balac de Koningh der Moabiten halen laten, van het geberghte tegen het Oosten [seggende,] Komt vervloeckt my Ga naar margenoot6 Iacob, ende komt, scheldet Israël. | |
8Wat sal ick vloecken, dien Godt niet en vloeckt? ende wat sal ick schelden daer de HEERE niet en scheldet? | |
9Want van de hooghte der steenrotzen sie ick hem, ende van de heuvelen aenschouwe ick hem: siet, Ga naar margenoota dat volck sal Ga naar margenoot7 alleen woonen, ende het en sal onder de Heydenen niet gereeckent worden. | |
10Wie sal het Ga naar margenoot8 stof Iacobs tellen? ende het getal, [ja] Ga naar margenoot9 het vierde deel van Israël? Ga naar margenoot10 mijne ziele sterve den doot der Ga naar margenoot11 oprechten, ende mijn uyterste zy gelijck Ga naar margenoot12 het sijne. | |
11Doe seyde Balac tot Bileam, Wat hebt ghy my gedaen? ick hebbe u genomen, om mijne vyanden te vloecken, maer siet, Ga naar margenoot13 ghy hebtse doorgaens gezegent. | |
12Hy nu antwoordde, ende seyde: Sal ick dat niet waer nemen te spreken, dat de HEERE in mijnen mont geleyt heeft? | |
13Doe seyde Balac tot hem, Komt doch met my aen een ander plaetse, Ga naar margenoot14 van waer ghy hem sult sien, ghy en sult niet als sijn eynde sien, maer hem niet gantschelick sien, ende vervloeckt hem my van daer. | |
14Alsoo nam hy hem mede tot het velt Zophim, op de hooghte van Pisga: ende hy bouwde seven altaren, ende hy offerde eenen varre ende eenen ram op elcken altaer. | |
15Doe seyde hy tot Balac, Blijft hier staen by u brand-offer: ende ick sal Ga naar margenoot15 [hem] aldaer ontmoeten. | |
16Als de HEERE Bileam ontmoett was, Ga naar margenootb soo leydde hy het woort in sijnen mont: ende hy seyde, Keert weder tot Balac, ende spreeckt alsoo. | |
17Doe hy tot hem quam, siet soo stont hy by sijn brand-offer, ende de Vorsten der Moabiten by hem: Balac nu seyde tot hem, Wat heeft de HEERE gesproken? | |
18Doe hief hy sijne spreucke op, ende seyde: Ga naar margenoot16 Staet op Balac, ende hoort, neyght uwe ooren tot my, ghy sone Zippors. | |
[Folio 70v\Bileam ende--Balac.]
| |
soude, nochte eenes menschen kint, dat het hem berouwen soude: soude hy het seggen, ende niet doen? ofte spreken, ende niet Ga naar margenoot17 bestendigh maken? | |
20Siet ick hebbe Ga naar margenoot18 ontfangen te Ga naar margenoot19 zegenen: dewijle Ga naar margenoot20 hy zegent, soo en sal ick het niet keeren. | |
21Ga naar margenoot21 Hy Ga naar margenootd Ga naar margenoot22 en schouwt niet aen de ongerechtigheyt in Iacob, oock en siet hy niet aen de Ga naar margenoot23 boosheyt in Israël: de HEERE sijn Godt is met hem, ende het Ga naar margenoot24 geklanck Ga naar margenoot25 des Koninghs is by Ga naar margenoot26 hem. | |
22Godt heeftse uyt Egypten uyt gevoert: Ga naar margenoote sijne krachten zijn als eenes Ga naar margenoot27 eenhoorns. | |
23Want Ga naar margenoot28 daer en is geen tooverije tegen Iacob, noch waerseggerije tegen Israël: Ga naar margenoot29 Te deser tijt sal van Iacob geseyt worden, ende van Israël, Ga naar margenoot30 wat Godt gewrocht heeft. | |
24Siet het volck sal op staen als een oudt leeuw, ende het sal sich verheffen als een leeuw: het en sal sich niet neder leggen tot dat het den roof gegeten, ende het bloet der verslagenen gedroncken sal hebben. | |
25Doe seyde Balac tot Bileam, Ga naar margenoot31 Ghy en sult het gantschelick noch vloecken, noch geensins zegenen. | |
26Doch Bileam antwoordde, ende seyde tot Balac: Hebbe ick niet tot u gesproken, seggende, Al wat de HEERE spreken sal, dat sal ick doen? | |
27Voorder seyde Balac tot Bileam, Komt doch, ick sal u aen een andere plaetse mede nemen: misschien sal het recht zijn in de oogen van dien Godt, dat ghy Ga naar margenoot32 het my van daer vervloeckt. | |
28Doe nam Balac den Bileam mede tot de hooghte van Ga naar margenoot33 Peor, die tegen de woestijne siet. | |
29Ende Bileam seyde tot Balac, Bouwt my hier seven altaren, ende bereyt my hier seven varren, ende seven rammen. | |
30Balac nu dede gelijck als Bileam geseyt hadde: ende hy offerde eenen varre, ende eenen ram op elcken altaer. |
|