Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Canaaniten strijden tegen Israël, ende overweldigen eenige der selver, vers 1, etc. Maer door de hulpe Godes overwinnen syse wederom, ende roeijen haer ende hare steden uyt, 3. Het volck murmureert wederom, 5. daerom wort het met vyerige serpenten geplaeght, 6. sy hebben berouw, 7. Godt beveelt een koperen slange op te richten, 8. dat doet Mose. Wie deselve aensagh, die wiert genesen, 9. verscheydene reysen der Israëliten, 10. haren lofsangh te Beër, voor ’t water ’t welck haer Godt gegeven hadde, 17. De Israëliten versoecken passagie door het lant, 21. Sihon weygert het haer, 23. De Israëliten slaense, mitsgaders Sihon haren Koningh, ende nemen hare steden in, 24. spreucken van Sihons onderdruckinge, 27. Og de Koningh van Basan strijt tegen de Israëliten, ende wort verslagen, ende Israël neemt sijn lant in, 33. | |
1ALs de Canaaniter, de Koningh van Ga naar margenoot1 Harad, woonende tegen Ga naar margenoot2 het Zuyden, hoorde, dat Israël Ga naar margenoot3 door den wegh der verspieders quam: soo streedt hy tegen Israël, ende hy voerde eenige gevangene uyt den selven gevangelick wech. | |
2Doe beloofde Israël den HEERE een gelofte, ende seyde: Indien ghy dit volck geheelick in mijne hant geeft, soo sal ick hare steden Ga naar margenoot4 verbannen. | |
3De HEERE dan verhoorde de stemme Israëls, ende Ga naar margenoot5 gaf de Canaaniten over, ende Ga naar margenoot6 hy verbandde haer, ende hare steden: ende Ga naar margenoot7 hy noemde den name dier plaetse Ga naar margenoot8 Horma. | |
4Doe reysden sy van den bergh Hor, op den wegh der Ga naar margenoot9 schelfzee, dat sy om der Edomiten lant henen toogen: doch des volcks ziele Ga naar margenoot10 wert verdrietigh Ga naar margenoot11 op desen wegh. | |
5Ende het volck sprack tegens Godt, ende tegens Mose, Waerom hebt ghylieden ons doen optrecken uyt Egypten? op dat wy sterven souden in dese woestijne? want hier en is geen broot, oock geen water, ende Ga naar margenoota onse ziele walght over Ga naar margenoot12 dit seer lichte broot. | |
6Doe Ga naar margenootb sondt de HEERE Ga naar margenoot13 vyerige slangen onder het volck, die beten ’t volck: ende daer sterf veel volcks van Israël. | |
7Daerom quam het volck tot Mose, ende sy seyden: Wy hebben gesondight, om dat wy tegens den HEERE, ende tegens u gesproken hebben, biddet den HEERE [kolom] dat hy dese slangen van ons wech neme: doe badt Mose voor het volck. | |
8Ende de HEERE seyde tot Mose, Maeckt u Ga naar margenoot14 een vyerige slange, ende steltse op een Ga naar margenoot15 stange: ende het sal geschieden Ga naar margenootc dat al die gebeten is, als hyse aensiet, Ga naar margenoot16 soo sal hy leven. | |
9Ga naar margenootd Ende Mose maeckte een koperen slange, ende steldese op een stange: ende het geschiedde, als een slange yemant beet, soo sagh hy de koperen slange aen, ende hy bleef levendigh. | |
11Daer na reysden sy van Oboth, ende legerden haer aen de heuvelen van Abarim in de woestijne, die tegen over Moab is, tegen den opgangh der sonne. | |
12Van daer reysden sy, ende legerden haer by de beke Zered. | |
13Van daer reysden sy, ende legerden haer Ga naar margenoot17 aen dese zijde van Arnon, welcke in de woestijne is, uytgaende uyt de lantpalen der Amoriten: Ga naar margenootf want Arnon is de lantpale van Moab, tusschen Moab, ende tusschen de Amoriten, | |
14(Daerom Ga naar margenoot18 wort geseyt in het Ga naar margenoot19 Boeck der Ga naar margenoot20 oorlogen des HEEREN: Ga naar margenoot21 Tegen Ga naar margenoot22 Vaheb, in eenen Ga naar margenoot23 wervelwint, ende tegen de beken Arnon.) | |
15Ende den afloop der beken, die sich na de Ga naar margenoot24 gelegentheyt van Ga naar margenoot25 Ar wendt, ende Ga naar margenoot26 leent aen de lantpalen Moabs. | |
16Ende van daer [reysden sy] na Beër: dit is de put van welcken de HEERE tot Mose seyde, Versamelt het volck, soo sal ick haer water geven. | |
17(Doe songh Israël Ga naar margenoot27 dit liedt: Springht op, ghy put, Ga naar margenoot28 singet daer van by beurte. | |
18Ghy put, dien de Vorsten gegraven hebben, dien de Edele des volcks gedolven hebben, door Ga naar margenoot29 den wetgever, Ga naar margenoot30 met hare staven:) ende van de woestijne [reysden sy] na Mattana. | |
19Ende van Mattana tot Nahaliël: ende van Nahaliël tot Bamoth. | |
20Ende van Bamoth tot het dal, dat Ga naar margenoot31 in het velt Moabs is, aen de hooghte van Pisga, ende dat tegen Ga naar margenoot32 de wildernisse siet. | |
22Laet my door u lant trecken, Ga naar margenooth wy en sullen niet afwijcken in de ackers, noch in de wijngaerden, wy en sullen het water der putten niet drincken: wy sullen op den Konincklicken wegh gaen, tot dat wy uwe lantpale doorgetogen zijn. | |
23Ga naar margenooti Doch Sihon en liet Israël niet toe door sijne lantpalen door te trecken, maer Sihon vergaderde al sijn volck, ende hy gingh uyt, Israël te gemoete, na de woestijne, ende hy quam te Ga naar margenoot33 Iahza, ende streedt tegen Israël. | |
24Ga naar margenootk Maer Israël sloegh hem met de Ga naar margenoot34 scherpte des sweerts: ende Ga naar margenootl nam sijn lant in erffelicke besittinge, van Ga naar margenoot35 Arnon aen, tot Ga naar margenoot35 Iabbok toe, Ga naar margenootm tot aen de kinderen Ammons Ga naar margenoot36 (want de lantpale der kinderen Ammons was vaste.) | |
25Ga naar margenootn Alsoo nam Israël alle dese steden in: ende Israël woonde in alle de steden der Amoriten, te Hesbon, ende in alle hare Ga naar margenoot37 onderhoorige plaetsen. | |
[Folio 69v\Sihon. Og.Balac. Bileam.]
| |
26Want Hesbon was de stadt Sihons des Koninghs der Amoriten, ende hy hadde gestreden Ga naar margenoot38 tegen den vorigen Koningh der Moabiten: ende hy hadde al sijn lant uyt sijne hant genomen, tot aen Arnon. | |
27Daerom seggense die spreeckwoorden gebruycken, Komt tot Hesbon: Ga naar margenoot39 men bouwe ende bevestige de stadt Sihons. | |
28Want daer Ga naar margenoot40 is een vyer uyt gegaen uyt Hesbon, een vlamme uyt de stadt Sihon: sy heeft verteert Ga naar margenoot41 Ar der Moabiten, [ende] Ga naar margenoot42 de Heeren der hooghten Arnons. | |
29Wee u Moab, ghy Ga naar margenoot43 volck Ga naar margenooto Chamoz zijt verloren: Ga naar margenoot44 hy heeft Ga naar margenoot45 sijn sonen Ga naar margenoot46 die ontliepen, ende sijne dochters, in de gevangenisse gelevert aen Sihon den Koningh der Amoriten. | |
30Ende wy hebbense Ga naar margenoot47 neder gevelt: Hesbon is verloren tot Ga naar margenoot48 Dibon toe, ende wy hebbense verwoestet tot Nophah toe, welcke tot Ga naar margenoot49 Medeba toe [reyckt.] | |
31Alsoo woonde Israël in het lant des Amorijts. | |
32Daer na sondt Mose om Ga naar margenoot50 Iaëzer te verspieden, ende sy namen hare Ga naar margenoot51 onderhoorige plaetsen in: ende hy dreef de Amoriten die daer waren, uyt de besittinge. | |
33Doe wendden sy haer, ende trocken op den wegh van Ga naar margenoot52 Basan: Ga naar margenootp ende Ga naar margenoot53 Og de Koningh van Basan gingh uyt hen te gemoete, hy, ende al sijn volck, tot den strijt, in Ga naar margenoot54 Edreï. | |
34De HEERE nu seyde tot Mose, Vreest hem niet, want ick hebbe hem in uwe hant gegeven, ende al sijn volck, oock sijn lant: ende Ga naar margenootq ghy sult hem doen, gelijck als ghy Sihon den Koningh der Amoriten, die te Hesbon woonde, gedaen hebt. | |
35Ende sy sloegen Ga naar margenootr hem, ende sijne sonen, ende al sijn volck, alsoo dat hem Ga naar margenoot55 niemant overigh bleef: ende sy namen Ga naar margenoot56 sijn lant in erffelicke besittinge. |
|