Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijWetten aengaende de wijse, om schult-offeren te offeren, om versoeninge te doen voor gehoorden, ende verswegenen vloeck, 1. Voor onbedacht aenroeren van yet dat onreyn was, 2. Voor lichtveerdigh sweeren, 4. Wat hy, die in een van desen schuldigh was, doen, ofte offeren moeste, 6. Mitsgaders die hem tegen de geheylighde dingen des Heeren vergrepen hadde, 14. | |
1ALs nu een Ga naar margenoot1 mensche sal gesondight hebben, dat hy gehoort heeft eene stemme Ga naar margenoot2 des vloecks, daer van hy getuyge is, het zy dat Ga naar margenoot3 hy ’t gesien, ofte Ga naar margenoot4 geweten heeft: indien hy ’t Ga naar margenoot5 niet te kennen en geeft, soo sal hy sijne Ga naar margenoot6 ongerechtigheyt dragen. | |
2Ga naar margenoota Ofte wanneer een mensche eenigh Ga naar margenoot7 onreyn dingh sal aengeroert hebben, ’t zy het doode aes van een wildt onreyn gedierte, of het doode aes van een onreyn vee, ofte het doode aes van een onreyn Ga naar margenoot8 kruypende gedierte: al is ’t voor hem Ga naar margenoot9 verborgen geweest, nochtans is hy onreyn ende schuldigh: | |
3Ofte als hy sal aengeroert hebben de onreynigheyt eenes menschen, Ga naar margenoot10 na alle sijne onreynigheyt, daer mede hy onreyn wort: ende het is voor hem verborgen geweest: ende hy Ga naar margenoot11 is het gewaer geworden, soo is hy schuldigh: | |
4Ofte als een mensche sal gesworen hebben, onbedachtelick met sijne lippen Ga naar margenoot12 uytsprekende om quaet te doen, oft om goet te doen, na al wat de mensche in den eedt onbedachtelick uyt spreeckt, ende het is voor hem Ga naar margenoot13 verborgen geweest: ende hy is ’t gewaer geworden, soo is hy aen Ga naar margenoot14 een van dien schuldigh: | |
5Het Ga naar margenoot15 sal dan geschieden, Ga naar margenoot16 als hy aen een van die schuldigh is: dat hy belijden sal, Ga naar margenoot17 waer in hy gesondight heeft: | |
6Ende tot sijn Ga naar margenoot18 schult-offer den HEERE voor sijne sonde, die hy gesondight heeft, brengen sal, een wijfken van Ga naar margenoot19 kleyn [kolom] vee, een lam, ofte eene jonge geyte, voor Ga naar margenoot20 de sonde: soo sal de Priester voor hem van wegen sijne sonde versoeninge doen. | |
7Ga naar margenootb Maer Ga naar margenoot21 indien sijne hant soo veel niet bereycken en kan, Ga naar margenoot22 als genoegh is tot een kleyn vee, soo sal hy [tot] sijn offer voor de schult, die hy gesondight heeft, den HEERE twee tortelduyven, ofte twee Ga naar margenoot23 jonge duyven brengen, eene ten sond-offer, ende eene ten brand-offer. | |
8Ende hy sal die tot den Priester brengen, dewelcke eerst die sal offeren, die tot het sond-offer is: ende sal haer hooft Ga naar margenootc met sijnen nagel nevens hare necke splijten, maer niet af scheyden. | |
9Ende van het bloet des sond-offers sal hy aen de wandt des altaers sprengen: maer het over geblevene van dien bloede sal uytgedouwt worden aen den bodem des altaers: het is een sond-offer. | |
10Ende de andere sal hy ten brand-offer maken Ga naar margenootd Ga naar margenoot24 na de wijse: soo sal de Priester voor hem van wegen sijne sonde, die hy gesondight heeft, versoeninge doen, ende het sal hem vergeven worden. | |
11Maer indien sijne hant niet reycken en kan aen twee tortelduyven, ofte twee jonge duyven, soo sal hy, Ga naar margenoot25 die gesondight heeft, tot sijne offerhande brengen het Ga naar margenoot26 tiende deel van een Epha meelbloeme ten sond-offer: hy en sal geen olie daer over doen, noch wieroock daer op leggen, want het een sond-offer is. | |
12Ende hy sal dat tot den Priester brengen, ende Ga naar margenoote de Priester sal sijne hant vol daer van ter gedachtenisse des selven grijpen, ende Ga naar margenootf dat aensteken op den altaer, Ga naar margenoot27 op de vyer-offeren des HEEREN: het is een sond-offer. | |
13Soo sal de Priester voor hem versoeninge doen over sijne sonde, die hy gesondight heeft in eenige van die Ga naar margenoot28 [stucken,] ende het sal hem vergeven worden: ende Ga naar margenootg het Ga naar margenoot29 sal des Priesters zijn, gelijck het spijs-offer. | |
14Wijder sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
15Als een Ga naar margenoot30 mensche door overtredinge overtreden, ende door afdwalinge Ga naar margenoot31 gesondight sal hebben [wat ontwendende] van de Ga naar margenoot32 heylige dingen des HEEREN: soo sal hy tot Ga naar margenoot33 sijn schult-offer den HEERE brengen eenen volkomenen ram uyt de kudde, Ga naar margenoot34 met uwe schattinge Ga naar margenooth aen silveren sikelen, Ga naar margenoot35 na Ga naar margenooti den sikel des heylighdoms, ten schult-offer. | |
16Soo sal hy, dat hy sondigende [heeft ontwent] van de heylige dingen, weder geven, ende sal des selven vijfde deel daer en boven toe doen, dat hy den Priester geven sal: alsoo sal de Priester met den ram des Ga naar margenoot36 schult-offers voor hem versoeninge doen, ende het sal hem vergeven worden. | |
17Ende indien een mensche sal gesondight hebben, ende gedaen [tegen] een van alle geboden des HEEREN, het welcke niet en soude gedaen worden: al is’t dat hy ’t niet geweten en heeft, nochtans is hy schuldigh, ende sal sijne Ga naar margenoot37 ongerechtigheyt dragen. | |
18Ende hy sal eenen volkomenen ram uyt de kudde tot den Priester brengen met uwe schattinge, ten schult-offer: ende de Priester sal voor hem versoeninge doen over sijne afdwalinge, door welcke hy af gedwaelt is, die hy niet geweten en hadde, soo sal ’t hem vergeven worden. | |
19Het is een schult-offer: hy heeft sich Ga naar margenoot38 voorseker schuldigh gemaeckt aen den HEERE. |
|