Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt geeft Mose de tien Geboden op den bergh Sinai, vers 1, etc. Met donder, blicksem, geluyt der basuynen, etc. daer van het volck verschrickte, 18. Mose trootstse, 20. Godt verbiedt haer wel ernstelick alle afgoderije, 23. Hoedanigen altaer Godt wilde datmen hem soude bouwen, 24. | |
2Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt Egyptenlant, Ga naar margenoot3 Ga naar margenoota uyt den diensthuyse, uytgeleyt hebbe: | |
4Ga naar margenootb Ga naar margenoot5 Ghy en sult u geen gesneden beelt, noch eenige gelijckenisse maken, [van ’t gene] dat Ga naar margenoot6 boven in den Hemel is, noch [van ’t gene] dat onder Ga naar margenoot7 op der Aerde is: noch [van het gene] dat Ga naar margenoot8 in de wateren onder der Aerde is. | |
5Ghy en sult u voor die niet buygen, noch Ga naar margenoot9 haer dienen: want ick de HEERE uwe Godt ben Ga naar margenoot10 een yverigh Godt, die de misdaet der vaderen besoecke aen Ga naar margenoot11 de kinderen, Ga naar margenoot12 aen het derde, ende aen het vierde Ga naar margenoot13 [lidt] der gener die my haten. | |
6Ende doe barmhertigheyt aen duysenden, der gener die my lief hebben, ende mijne geboden onderhouden. | |
7Ga naar margenootc Ghy en sult den name des HEEREN uwes Godts niet Ga naar margenoot14 ydelick gebruycken: want de HEERE en sal niet Ga naar margenoot15 onschuldigh houden, die sijnen name ydelick gebruyckt. | |
[Folio 34v\Verscheydene VVetten--Godes.]
| |
10Maer de sevende dagh is de Sabbath des HEEREN uwes Godts: [dan] en sult ghy geen werck doen, ghy, noch uw’ sone, noch uwe dochter, [noch] uw’ dienstknecht, noch uwe dienstmaeght, noch u Ga naar margenoot17 vee, noch uwe vreemdelingh, die in uwe poorten is. | |
11Want Ga naar margenootf in ses dagen heeft de HEERE den hemel, ende de aerde gemaeckt, de zee, ende alles wat daer in is, ende hy rustte ten sevenden dage: daerom zegende de HEERE den Sabbathdagh, ende Ga naar margenoot18 heylighde den selven. | |
12Ga naar margenootg Eert uwen vader ende uwe moeder, Ga naar margenoot19 op dat uwe dagen verlenght worden in den lande dat u de HEERE uwe Godt geeft. | |
15Ghy en sult niet stelen. | |
16Ghy en sult geen valsche getuygenisse Ga naar margenoot20 spreken tegen uwen Ga naar margenoot21 naesten. | |
17Ga naar margenootk Ghy en sult niet begeeren Ga naar margenoot22 uwes naesten huys: ghy en sult niet begeeren uwes naesten wijf, noch sijnen dienstknecht, noch sijne dienstmaeght, noch sijnen osse, noch sijnen ezel, noch yet dat uwes naesten is. | |
18Ende al het volck sagh de donderen, ende de Ga naar margenoot23 blicksemen, ende het geluyt der basuyne, ende den roockenden bergh: doe het volck sulcks sagh, Ga naar margenoot24 weken sy af, ende stonden van verre. | |
19Ga naar margenootl Ende sy seyden tot Mose, Spreeckt ghy met ons, ende wy sullen hooren: ende dat Godt met ons niet en spreke, op dat wy niet en sterven. | |
20Ende Mose seyde tot den volcke: En vreest niet, want Godt is gekomen, Ga naar margenoot25 op dat hy u versochte: ende op dat sijne vreese voor u aengesichte soude zijn, dat ghy niet en sondighdet. | |
21Ga naar margenootm Ende het volck stont van verre: maer Mose naderde tot de donckerheyt, al waer Godt was. | |
22Doe seyde de HEERE tot Mose, Aldus sult ghy tot de kinderen Israëls seggen: Ghy hebt gesien, Ga naar margenoot26 dat ick met u-lieden van den hemel gesproken hebbe. | |
23Ghy en sult nevens my niet maken silveren goden, ende goudene goden en sult ghy u niet maken. | |
24Ga naar margenootn Maeckt my eenen altaer van aerde, ende offert daer op u Ga naar margenoot27 brant-offeren, ende uwe Ga naar margenoot28 danck-offeren, uwe schapen, ende uwe runderen: aen alle plaetse Ga naar margenoot29 daer ick mijnes naems gedachtenisse stichten sal, Ga naar margenoot30 sal ick tot u komen, ende sal u zegenen. | |
25Ga naar margenooto Maer indien ghy my Ga naar margenoot31 eenen steenen altaer sult maken, soo en sult ghy dien niet bouwen van gehouwen [steen;] soo ghy u houw-yser daer over verheft, soo sult ghy hem ontheyligen. | |
26Ghy en sult oock niet Ga naar margenoot32 met trappen tot mijnen altaer opklimmen: Ga naar margenoot33 op dat uwe schaemte Ga naar margenoot34 voor hem niet ontdeckt en worde. |
|