Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe kinderen Israëls komen in de woestijne Sin, vers 1, etc. Sy murmureeren om dat sy geen broot en hebben, 2. Godt belooft ende geeft haer broot uyt den Hemel, 4. Ende Quackelen, 8. Het Manna en wiert op den Sabbath niet gevonden, 25. De Israëliten noemen het Man; sijn gedaente, 31. Een Gomer daer van wort bewaert voor de nakomelingen, 32. Hoe lange datse Manna gegeten hebben, 35. Wat een Gomer is, 36. | |
1DOe sy Ga naar margenoot1 van Elim gereyst waren, soo quam de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls in de woestijne Ga naar margenoot2 Sin, welcke is tusschen Elim ende tusschen Ga naar margenoot3 Sinai: aen den vijftienden dagh der tweeder maent, na dat sy uyt Egyptenlande uyt gegaen waren. | |
2Ende de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls murmureerden tegen Mose, ende tegen Aaron in de woestijne. | |
3Ga naar margenoota Ende de kinderen Israëls seyden tot hen, Ga naar margenootb Ga naar margenoot4 Och dat wy in Egyptenlande gestorven waren door de hant des HEEREN, doe wy by de vleeschpotten saten, doe wy tot versadinge broot aten! want ghylieden hebt ons uytgeleyt in dese woestijne, om dese gantsche gemeynte door den honger te dooden. | |
4Doe seyde de HEERE tot Mose, Siet, Ga naar margenoot5 Ick sal voor u-lieden Ga naar margenootc Ga naar margenoot6 broot uyt den Hemel regenen: ende het volck sal uyt gaen, ende versamelen elcken dagh-Ga naar margenoot7mate op sijnen dagh, op dat ick het versoecke, of het in mijne wet gae, of niet. | |
5Ende het sal geschieden Ga naar margenoot8 op den sesten dagh, dat sy bereyden sullen het gene sy ingebracht sullen hebben: Ga naar margenoot9 dat sal dobbel zijn boven het gene dat sy Ga naar margenoot10 dagelicks sullen versamelen. | |
6Doe seyde Mose ende Aaron tot alle de kinderen Israëls: Ga naar margenoot11 T’avont dan sult ghy weten, dat u Ga naar margenoot12 de HEERE uyt Egyptenlant uytgeleyt heeft. | |
7Ende morgen dan sult ghy des HEEREN heerlickheyt sien, dewijle hy uwe murmureeringen tegen den HEERE gehoort heeft: want wat zijn wy, dat ghy tegen ons murmureert? | |
8Voorder seyde Mose, als de HEERE u-lieden aen den avont vleesch te eten sal geven, ende aen den morgen broot tot versadinge, het sal zijn om dat de HEERE uwe murmureeringen gehoort heeft, die ghy tegen hem murmureert: want wat zijn wy? uwe murmureeringen en zijn niet Ga naar margenoot13 tegen ons, maer tegen den HEERE. | |
9Daer na seyde Mose tot Aaron, Seght tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls, Ga naar margenoot14 Nadert voor het aengesichte des HEEREN, want hy heeft uwe murmureeringen gehoort. | |
10Ende het geschiedde, als Aaron tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls sprack, ende sy haer na de woestijne keerden, Ga naar margenootd soo siet, de heerlickheyt des HEEREN verscheen in de wolcke. | |
11Oock heeft de HEERE tot Mose gesproken, seggende: | |
12Ick hebbe der kinderen Israëls murmureeringen gehoort, spreeckt tot hen, seggende, Ga naar margenoot15 Tusschen de twee avonden sult ghy vleesch eten, ende aen den morgen sult ghy Ga naar margenoote met broot versadight worden: ende Ga naar margenoot16 ghy sult weten, dat ick de HEERE uwe Godt ben. | |
13Ende het geschiedde Ga naar margenoot17 aen den avont, Ga naar margenootf dat daer Ga naar margenoot18 Quackelen op quamen, ende het leger bedeckten: ende aen den morgen Ga naar margenoot19 lagh de dauw rontom het leger. | |
14Ga naar margenootg Als nu de liggende dauw Ga naar margenoot20 op gevaren was, soo siet Ga naar margenoot21 over de woestijne was een Ga naar margenoot22 kleyn ront dingh, kleyn als de rijm, op de aerde. | |
[Folio 33r\MAN. Sabbath.Amalek.]
| |
15Doe het de kinderen Israëls sagen, soo seyden sy Ga naar margenoot23 d’een tot den anderen, Ga naar margenoot24 Ga naar margenooth het is MAN, want sy en wisten niet wat het was: Mose dan seyde tot hen, Dit is het broodt, ’t welck de HEERE u-lieden te eten gegeven heeft. | |
16Dit is het woort dat de HEERE gheboden heeft, versamelt daer van Ga naar margenoot25 een yeder nae dat Ga naar margenoot26 hy eten mach: een Gomer voor Ga naar margenoot27 een hooft, nae het getal van uwe zielen, Ga naar margenoot28 yeder sal nemen voor de gene die in sijne tente zijn. | |
17Ende de kinderen Israëls deden alsoo: ende versamelden, Ga naar margenoot29 de een veel, ende de ander weynigh. | |
18Ga naar margenoot30 Doch als sy het met den Ga naar margenoot31 Gomer maten, Ga naar margenooti soo hadde die die veel versamelt hadde, niets over, ende dien die weynigh versamelt hadde en ontbrack niet: een yegelick versamelde Ga naar margenoot32 soo vele als hy eten mochte. | |
19Ende Mose seyde tot hen: Niemant late daer van overigh tot den morgen. | |
20Doch sy en hoorden niet nae Mose, Ga naar margenoot33 maer sommighe mannen lieten daer van overigh tot den morgen: doe wiessen daer wormen in, ende het werdt stinckende: dies werdt Mose seer toornigh op hen. | |
21Sy nu versamelden dat Ga naar margenoot34 alle morgen, een yegelick nae dat hy eten mocht: want als de Sonne heet wert, Ga naar margenoot35 soo versmolt het. | |
22Ende het gheschiedde op den sesten dagh, dat sy dobbel broodt versamelden, twee Gomers voor eenen: ende alle de Overste der vergaderinge quamen, Ga naar margenoot36 ende verkondighden het Mose. | |
23Hy dan seyde tot hen, Dit is ’t dat de HEERE gesproken heeft, Morgen is de ruste, de heylige Sabbath des HEEREN: wat ghy Ga naar margenoot37 backen soudet, dat backt, ende siedet wat ghy sieden soudet, ende Ga naar margenoot38 al wat overigh blijft, leght het op voor u in bewaringe tot den morgen. | |
24Ende sy leyden dat op tot den morgen, gelijck als Mose geboden hadde: ende Ga naar margenoot39 het en stonck niet, noch daer en was geen worm inne. | |
25Doe seyde Mose, Etet dat Ga naar margenoot40 heden, want Ga naar margenoot41 het is heden de Sabbath des HEEREN: ghy en sult het heden op den velde niet vinden. | |
26Ses dagen sult ghy het versamelen: doch op den sevenden dagh is het Sabbath, op den selven sal ’t niet zijn. | |
27Ende het geschiedde aen den sevensten dagh, dat sommige van den volcke uyt gingen, Ga naar margenoot42 om te versamelen, doch sy en vonden niet. | |
28Ga naar margenoot43 Doe seyde de HEERE tot Mose: Hoe lange weygert Ga naar margenoot44 ghy-lieden te houden mijne geboden ende mijne wetten? | |
29Siet, om dat de HEERE u-lieden den Sabbath ghegeven heeft, daerom geeft hy u aen den sesten dage tweer dagen broodt: een yeder blijve Ga naar margenoot45 in sijne plaetse, Ga naar margenoot46 dat niemant uyt sijne plaetse en gae op den sevenden dagh. | |
30Alsoo rustte het volck op den sevenden dagh. | |
31Ga naar margenootk Ende het huys Israëls noemde sijnen name MAN: ende het was Ga naar margenoot47 als coriander zaedt, wit, ende Ga naar margenoot48 de smaeck daer van was als honigh-koecken. | |
32Voorder seyde Mose, dit is het woordt, het welck de HEERE bevolen heeft, Vullet eenen Gomer daer van Ga naar margenoot49 tot bewaringe voor uwe geslachten, op dat sy [kolom] sien het broodt dat ick u-lieden hebbe te eten ghegeven in dese woestijne, doe ick u uyt Egyptenlande uytleydde. | |
33Oock seyde Mose tot Aaron, Ga naar margenootl neemt Ga naar margenoot50 een kruycke, ende doet Ga naar margenoot51 eenen Gomer vol Man daer in: ende setse voor het aengesichte des Ga naar margenoot52 HEEREN tot bewaringe voor uwe geslachten. | |
34Gelijck als de HEERE aen Mose geboden hadde, alsoo settese Aaron Ga naar margenoot53 voor het getuygenisse tot bewaringe. | |
35Ende de kinderen Israëls aten Man veertigh jaer, Ga naar margenootm tot dat sy in Ga naar margenoot54 een bewoont landt quamen: sy aten Man, tot dat sy quamen aen de pale des lants Canaan. | |
|