| |
| |
| |
Ioseph, boven sijne broederen van Iacob bemint zijnde, wort deshalven van hen gehaet, vers 1, etc. voornemelick door ’t verhael sijner droomen, 5. waeromme sy t’samen spannen om hem (als hy door sijns vaders last tot hen te Dothan quam) om te brengen, 12. maer werpen hem, door Rubens voorspreken, in eenen kuyl, 21. verkoopen hem daer nae, door raedt van Iuda, aen voorby reysende Ismaëliten, die hem voeren in Egypten, 26. Sijne broeders bedecken haer feyt met bedrogh by Iacob, 31. die groot misbaer maeckt over het verlies van Ioseph, 33. die ondertusschen verkocht wordt aen Potiphar, 36.
| |
1
ENde Iacob woonde in ’t Ga naar margenoota lant Ga naar margenoot1 der vreemdelinghschappen sijns vaders; in het landt Canaan.
| |
2
Dit zijn Iacobs Ga naar margenoot2 geschiedenissen: Ioseph zijnde een soon van seventien jaer, weyde de kudde met sijne broeders, ende hy was een jongelingh, met de sonen van Bilha, ende de sonen van Zilpa sijns vaders wijven: ende Ioseph brachte haer Ga naar margenoot3 quaedt geruchte tot haren vader.
| |
3
Ende Israël hadde Ioseph lief boven alle sijne sonen; want hy was hem een sone Ga naar margenoot4 des ouderdoms: ende hy maeckte hem eenen Ga naar margenoot5 veelverwigen rock.
| |
4
Als nu sijne broeders sagen, dat haren vader hem boven alle sijne broederen lief hadde, Ga naar margenootb hateden sy hem: ende en konden hem niet Ga naar margenoot6 vredelick toe spreken.
| |
5
Oock droomde Ioseph eenen droom, dien hy sijnen broederen vertelde: dies Ga naar margenoot7 hateden sy hem noch te meer.
| |
6
Ende hy seyde tot hen; Hoort doch desen droom, dien ick gedroomt hebbe.
| |
7
Ende siet, wy waren schoven bindende in ’t midden des veldts; Ga naar margenoot8 ende siet, mijn schoof stondt op, ende Ga naar margenoot9 bleef oock staende; Ga naar margenoot10 ende siet, uwe schoven quamen rondtsom, ende bogen haer neder voor mijnen schoof.
| |
8
Doe seyden sijne broeders tot hem; Ga naar margenoot11 Sult ghy dan gantschelick over ons regeeren? sult ghy dan gantschelick over ons heerschen? soo hateden sy hem noch te meer om sijne droomen ende om sijne woorden.
| |
9
Ende hy droomde noch eenen anderen droom, ende verhaelde dien sijnen broederen: ende hy seyde; Siet, ick hebbe noch eenen Ga naar margenoot12 droom gedroomt; ende siet, de Sonne, ende de Mane, ende elf Sterren bogen haer voor my neder.
| |
10
Ende als hy het aen sijnen vader, ende aen sijne broederen verhaelde, Ga naar margenoot13 bestrafte hem sijn vader, ende seyde tot hem; Wat is dit voor eenen droom, dien ghy gedroomt hebt? sullen wy dan gantschelick komen, Ick, ende uwe Ga naar margenoot14 Moeder, ende uwe broeders, om ons voor u ter aerde te buygen?
| |
11
Sijne broeders dan Ga naar margenootc benijdden hem: doch sijn vader bewaerde Ga naar margenoot15 dese sake.
| |
12
Ende sijne broeders gingen henen, om de kudde van haren vader te weyden by Ga naar margenoot16 Sichem.
| |
13
Soo seyde Israël tot Ioseph; Weyden uwe broeders niet by Sichem? komt, | |
[Folio 19r\Joseph in den kuyl, en verkocht.]
[fol. 19r\Joseph in den kuyl, en verkocht.]
| |
dat ick u tot hen sende: ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot17 Siet [hier] ben ick.
| |
14
Ende hy seyde tot hem; Gaet doch henen; Siet na den Ga naar margenoot18 welstandt van uwe broederen, ende na den welstant van de kudde, ende Ga naar margenoot19 brenght my een woort wederom: Soo sondt hy hem uyt den dale Ga naar margenoot20 Hebron, ende hy quam te Sichem.
| |
15
Ende een man vondt hem, (want siet hy was dwalende in het veldt) soo vraeghde hem dese man, seggende; Wat soeckt ghy?
| |
16
Ende hy seyde; Ick soecke mijne broederen, geeft my doch te kennen, waer sy weyden.
| |
17
Soo seyde die man; Sy zijn van hier gereyst, want ick hoordese seggen, Laet ons na Ga naar margenoot21 Dothan gaen: Ioseph dan gingh sijnen broederen na, ende vondtse te Dothan.
| |
18
Ende sy sagen hem van verre: ende eer hy tot hen naderde, Ga naar margenoot22 sloegen sy tegens hem eenen listigen raet, om hem Ga naar margenoot23 te dooden.
| |
19
Ende sy seyden Ga naar margenoot24 d’een tot den anderen; Siet daer komt dese Ga naar margenoot25 Meester-droomer aen.
| |
20
Nu komt dan, ende laet ons hem doot slaen, ende hem in eene deser kuylen werpen; ende wy Ga naar margenoot26 sullen seggen, Een boos dier heeft hem op gegeten: soo sullen wy sien, Ga naar margenoot27 wat van sijne droomen worden sal.
| |
21
Ga naar margenoot28 Ruben hoorde dat, Ga naar margenoot29 ende verloste hem uyt hare handt: Ga naar margenootd ende hy seyde; Laet ons hem niet aen het Ga naar margenoot30 leven slaen.
| |
22
Oock seyde Ruben tot hen; Vergietet geen bloet, werpet hem in desen kuyl, die in de woestijne is, Ga naar margenoot31 ende en legget de hant niet aen hem: op dat hy hem uyt harer handt verloste, om hem tot sijnen vader weder te brengen.
| |
23
Ende het geschiedde, als Ioseph tot sijne broederen quam, soo togen sy Ioseph sijnen rock uyt, Ga naar margenoot32 den veelverwigen rock, dien hy aen hadde.
| |
24
Ga naar margenoot33 Ende sy namen hem, ende wierpen hem in den kuyl: doch de kuyl was ledigh, daer en was geen water in.
| |
25
Daer nae saten sy neder Ga naar margenoot34 om broodt te eten, ende hieven hare oogen op, ende sagen, ende siet, een reysigh geselschap van Ga naar margenoot35 Ismaëliten quam uyt Ga naar margenoot36 Gilead: ende hare kemelen droegen Ga naar margenoot37 specerijen ende Ga naar margenoot38 balsem, ende Ga naar margenoot39 myrrhe, reysende, om dat af te brengen na Ga naar margenoot40 Egypten.
| |
26
Doe seyde Iuda tot sijne broederen; Wat gewin sal het zijn dat wy onsen broeder doodt slaen, ende sijn Ga naar margenoot41 bloedt verbergen?
| |
27
Komt, ende laet ons hem desen Ismaëliten verkoopen, ende Ga naar margenoot42 onse handt en zy niet aen hem; want hy is onse broeder, ons vleesch: ende sijne broeders hoorden [hem.]
| |
28
Als nu de Ga naar margenoot43 Midianitische kooplieden voor by togen, soo trocken ende hieven sy Ioseph op uyt den kuyl, ende Ga naar margenoote verkochten Ioseph desen Ismaëliten voor Ga naar margenoot44 twintig silverlingen: die brachten Ioseph na Egypten.
| |
29
Ga naar margenoot45 Als nu Ruben tot den kuyl weder keerde, siet, soo en was Ioseph niet in den kuyl: doe Ga naar margenoot46 scheurde hy sijne kleederen. [kolom]
| |
30
Ende hy keerde weder tot sijne broederen, ende seyde; Ga naar margenoot47 De jongelingh en isser niet; ende ick, Ga naar margenoot48 waer sal ick henen gaen?
| |
31
Doe namen sy Iosephs rock, ende sy slachteden eenen geytenbock, Ga naar margenoot49 ende sy dopten den rock in het bloedt.
| |
32
Ende sy sonden den veelverwigen rock, ende deden hem tot haren vader brengen; ende seyden: Desen hebben wy gevonden; bekent doch, of dese uwes soons rock zy, ofte niet.
| |
33
Ende hy bekende hem, ende seyde; ’t Is mijns soons rock; Ga naar margenootf een boos dier heeft hem opgegeten: Ga naar margenoot50 voorseker is Ioseph verscheurt.
| |
34
Doe Ga naar margenoot51 scheurde Iacob sijne kleederen, ende leyde eenen Ga naar margenoot52 sack om sijne lendenen: ende hy Ga naar margenoot53 bedreef rouwe over sijnen sone Ga naar margenoot54 vele dagen.
| |
35
Ende alle sijne sonen, ende alle Ga naar margenoot55 sijne dochteren maeckten sich op om hem te troosten: Ga naar margenoot56 maer hy weygerde hem te laten troosten, ende seyde; Ga naar margenootg Want ick sal rouwbedrijvende Ga naar margenoot57 tot mijnen sone in het Ga naar margenoot58 graf neder dalen: alsoo beweende hem sijn vader.
| |
36
Ga naar margenoota[h] Ende de Ga naar margenoot59 Medaniten verkochten hem in Egypten, aen Potiphar Pharaos Ga naar margenoot60 Hovelingh, overste Ga naar margenoot61 der Trauwanten.
|
-
margenoot2
- Hebr. geboorten, D. het gene Iacob in sijn geslachte ende nakomelinghen wedervaren is. Soo wort het Hebreeusch woort somtijdts genomen. Siet boven cap. 6. op vers 9.
-
margenoot3
- D. wat sy quaets mochten seggen, ofte bedrijven, streckende tot onteeringe van hemselven, {henselven,} ende het gantsche huys.
-
margenoot4
- Om dat hy hem ontrent een en tnegentigh jaren oudt zijnde, ghewonnen hadde, als oock om dat hy was de eerstgeboren uyt Rachel, die sy na lange ende verdrietige onvruchtbaerheydt Iacob gebaert hadde. Vergel. ond. 44.20.
-
margenoot5
- Hebr. van verscheydene stucken, T.w. die van verscheydene coleuren waren. Vergl. 2.Sam. 13.18.
-
margenoot6
- Hebr. tot, ofte, ten vrede, D. dat uyt een sachtmoedigh, ende vreedsaem herte voort gaende, tot onderhoudinge van liefde ende vrede diende.
-
margenoot7
- Hebr. Sy deden, ofte, voeghden toe, ofte, voeren voort hem noch, ofte, te meer te haten, alsoo ond. vers 8. sy namen drie oorsaken om hem te haten. Eerst, om dat hy haer quaet geruchte tot Iacob bracht, vers 2. Ten tweeden, om dat de vader hem liever hadde, dan sijne broederen, vers 4. Ten derden, om sijne droomen die hy hen vertelde, hier, etc.
-
margenoot8
- Godt heeft door desen, ende den volgenden droom willen openbaren, wat namaels gheschieden soude, om te weten dattet niet by gevalle, maer by sijne regeeringe geschiedde.
-
margenoot10
- Dit woordeken Siet, gebruyckt Ioseph hier tot drie malen toe, daer mede toonende, dat dese droom hem seer seltsaem dachte, ende seer bewoogh. Siet de vervullinge daer van ond. 42.6.
-
margenoot11
- Ofte, sekerlick. Hebr. Sult, ofte, soudt ghy regeerende regeeren? ende soo in het volgende, heerschende heerschen? Iosephs broeders duyden desen droom op haer selven, gelijck de Midianiten, Iudic. 7.13.
-
margenoot12
- Siet de vervullinghe hier van, ond. 46.29, etc.
-
margenoot13
- Meer om sijne andere sonen wat te versachten, als dat hy in der daedt op Ioseph soude vergramt zijn; want hy wel merckte dat dese droom wat bysonders, gelijck blijckt uyt het volgende vers, in hadde.
-
margenoot14
- Verstaet sijne stiefmoeder Lea, ofte Bilha, Rachels dienstmaeght. Wilmen het nemen van Rachel sijne eygene moeder, die overleden was, het sal zijn, als of Iacob seyde; Sal uwe moeder uyt den dooden op staen, ende haer voor u ter aerde buygen?
-
margenoot15
- And. Dit woordt, D. dese woorden. De sin is; dat hy de droomen Iosephs overleyde, ende in sijn herte opsloot, oordeelende datse wat beduydden, ende verwachtende wat metter tijdt daer van geworden soude. Vergel. Luce 2.19.
-
margenoot16
- Siet bov. 12. op vers 6. ontrent dese plaetse hadde Iacob te voren een stuck landts gekocht, bov. cap. 33. vers 19.
-
margenoot18
- Hebr. vrede. Dit woort beteeckent allerley welvaren der menschen, niet alleen in’t gemeyn, Levit. c. 26. vers 6. 1.Reg. c. 2. vers 33. Ps. 125. vers 5. Ierem. 29.7. maer oock in het bysonder, ten aensien van harer lichamen ghesontheydt ende sterckte, 2.Sam. 18. vers 32. Psal. 38.4. ende hier. item van hare ziele, Num. 6. vers 26. Ies. 48.22. Luc. 2.14. Ioa. 14. vers 27. midtsgaders van alle hare goederen, roerende, ende onroerende, 1.Sam. c. 25. vers 6. Iob 5. vers 24. ende hier in de volgende woorden.
-
margenoot19
- Of, brenght my de sake weder over, D. brenght my van alles bescheydt.
-
margenoot21
- Eene plaetse gelegen niet verre van Sichem ende Samaria, alwaer metter tijt eene stadt getimmert is, hebbende den selven naem, 2.Reg. 6.13.
-
margenoot22
- Het Hebreeusch woordt beteeckent, eenigh quaedt tegens yemandt arghlistelick uyt te vinden, ofte, practiseeren.
-
margenoot23
- Een droevigh ende deerlick schandael in Israëls huys; hoewel Godt, die uyt duysternisse licht treckt, het selve wonderlick heeft geregeert tot sijner eere ende voltreckinge sijnes raedts over Iacobs huysgesin: alsoo het blijckt uyt het volgende.
-
margenoot25
- Ofte, opperdroomer. Hebr. Meester der droomen. Siet bov. 14. op ’t vers 13.
-
margenoot26
- T.w. tot onsen vader ende andere. alsoo soecken sy die schandelicke daedt met leughen te verbergen.
-
margenoot28
- Ofte, als Ruben dat gehoort hadde; ende soo in’t volgende. ’t schijnt dat Ruben merckende, dat sijne broeders Ioseph wilden dooden, dese maniere in het voorgaende vers voorgeslagen, liever heeft willen toestaen; om dat hy van voornemen was, hem naderhant uyt de kuyle te verlossen, als in het volgende vers verhaelt is.
-
margenoot30
- Hebr. ziele, dat is, leven. hy wil seggen, laet ons hem het leven met onse eygene handen niet nemen. het woordt ziele wordt aldus elders oock gebruyckt. Siet bov. 19. op vers 17.
-
margenoot31
- D. en doodet hem niet met eygene handt. siet een gelijcke maniere van spreken bov. 22. vers 12. alwaer de handt aen yemandt te leggen, is hem te dooden met sijn handt; gelijck Abraham met sijnen sone te doen voor hadde. ’t Is even het selve dat staet ond. vers 27. onse handt zy niet aen hem.
-
margenoot32
- Siet bov. vers 3. waerom sy dit gedaen hebben, siet ond. vers 31.
-
margenoot33
- Hoe hem Ioseph in dese gelegentheydt gedragen heeft, siet ond. 42.21.
-
margenoot34
- D. om haer mael te houden. siet bov. 31. op vers 54.
-
margenoot35
- Een volck afkomstigh van Ismaël den sone Abrahams uyt Hagar: van welcker landt men sien mach bov. 25. op vers 18. Onder worden oock genoemt Midianiten ende Medaniten, versen 28, 36. waer uyt blijckt dat het is een geselschap geweest van verscheydene natien, woonachtigh in Arabien.
-
margenoot37
- ’t Hebreeusch woordt beteeckent in het gemeyne allerley soorte van specerije.
-
margenoot39
- And. Mastick, ofte, Stacte. siet van dese specerije oock ond. 43.11.
-
margenoot41
- D. sijne doodt, ofte moordt. Soo is het woordt bloedt genomen Deut. 17. vers 8. 2.Sam. 1.16. en 3.28. 2.Reg. 9.7, etc.
-
margenoot43
- Een volck afkomstigh van Midian den sone Abrahams uyt Ketura. siet bov. 25. op vers 2. ende 36. op vers 35.
-
margenoot44
- Hebr. twintigh silvers, D. ontrent vijf rijcxdaelders. siet bov. 20. op’t vers 16. ende 23. op vers 15.
-
margenoot45
- Want hy hadde sich van sijne broederen versteken, om Ioseph daer na heymelick uyt den kuyl te trecken: maer middeler tijdt wert hy verkocht.
-
margenoot46
- Dit was soo een gebruyck by den Ouden, wanneer hen yet swaers ende droevighs voor quam ofte wedervoer. siet ond. vers 34. Num. 14.6. 2.Reg. 19.1. Ezr. 9.3. Iob 1.20. en 2.12. Matt. 26.65.
-
margenoot47
- Ioseph was ontrent desen tijdt seventien jaren oudt. Siet bov. vers 2.
-
margenoot48
- Ruben is seer ontstelt uyt vreese van sijnen vader, die hem als den outsten, sonder twijffel, reeckenschap soude af eyschen over het verlies van Ioseph, ende dit hem te qualicker af nemen, om dat hy onlangs hem seer vergrepen, ende sijnen vader grootelicks vertoornt hadde, bov. 35.22.
-
margenoot49
- Niet twijffelende, of de vader soude daer uyt oordeelen, dat Ioseph van een wildt dier verscheurt was, gelijck hy oock gheoordeeldt heeft, ond. vers 33.
-
margenoot50
- Hebr. is verscheurende verscheurt, D. ghewisselick, ende buyten allen twijffel, of, gantsch ende t’eenemael verscheurt. siet bov. 2.16, 17.
-
margenoot52
- D. een seer grof, slecht ende onkostelick kleet, (ende niet juyst als eenen rechten sack) daer mede de Oude hen plachten te bewinden, als met eenen sack, tot bewijs van groote rouwe ende droefheydt. Siet 2.Sam. cap. 3. vers 31. 1.Reg. 20.32. ende 21.27. Psal. 35.13. Thren. 2.10. Matth. 11.21.
-
margenoot53
- Ofte, droegh. alsoo 1.Sam. 15.35. ende 2.Sam. 13.37.
-
margenoot54
- D. langen tijdt, meer dan men gewoon was te doen.
-
margenoot55
- Sijne dochter Dina, sijne behouwde dochteren, ende sijner sonen dochters.
-
margenoot56
- Niet dat Iacob geenen geestelicken troost soude gehadt ofte toegelaten hebben, maer dat hy uyt menschelicke swackheyt, ende grootheydt sijner liefde tot Ioseph, sijne rouwe niet en konde soo af leggen ende matigen, of hy soude daer van eenigh overblijfsel sijn leven langh behouden.
-
margenootg
- Ond. 42.38. ende 44 29, 31. {44.29, 31.}
-
margenoot57
- And. om mijns soons wille. Verlg. 1.Sam. 4. versen 19, 21. 2.Sam. 21.1.
-
margenoot58
- ’t Hebr. woort beteeckent somtijts het graf, als hier, ende ond. 42.38. ende 44.29, 31. Psal. 6.6. ende 16.10. Eccl. 9.10. Ies. 38.18. Item allerley groote diepten, ofte diepe verborgene plaetsen, Iob 26.6. Psal. 139.8. Amos 9.2. somtijts de helle, ofte plaetse der verdoemden, als Iob 11.8. Prov. 15.11. Aldus en kan het hier niet genomen worden. Want Iacob het tegendeel van sijnen sone geloofde. Somtijdts beteeckent het oock overgroote ende uyterste benautheden, ende het gevoelen van Godes toorn. als 1.Sam. 2.6. Psal. 18.6. en 86.13.
-
margenoot60
- ’t Hebr. woordt beteeckent eygentlick eenen gesnedenen man, als Ies. 56.3, 4. ende over sulcx oock eenen Kamerlingh, om dat de Kamerlingen der groote vrouwen gesneden waren, Esth. 4.4. voorts het beteeckent oock Hovelingen ofte Officieren in Heeren hoven, als hier, ende ond. 40.2. ende 2.Reg. 8.6.
-
margenoot61
- Die gestelt waren, om de misdadige uyt des Koninghs bevel te straffen. siet ond. 40.3. 1.Sam. 22.17. Marc. 6.27. ’t Hebreeusch woordt beteeckent slachters van beesten ende menschen.
|