Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDina, uyt gegaen zijnde om de dochteren des lants te sien, wort van Sichem, des Lants heeren Hemors sone, geschaeckt ende geschendt, vers 1, etc. die haer bemint ende ten houwelicke begeert: waer over sijn vader met Iacob, ende sijne sonen sprekende, bekomt van Iacobs sonen eene bedrieghlicke belofte, met bedingh van alles, wat onder de Sichemiten manlick was, te besnijden, 6. Sulcks van Hemor, Sichem, ende de onderdanen ingewillight ende gedaen zijnde, worden sy, liggende in de smerte der besnijdinge, van Simeon ende Levi overvallen ende vermoort, voort van Iacobs sonen geplundert, vrouw ende kindt gevangen wech gevoert, 18. hier over is Iacob seer onstelt ende bevreest, 30. | |
1ENde Ga naar margenoota Dina de dochter van Lea, die sy Iacob gebaert hadde, Ga naar margenoot1 gingh uyt Ga naar margenoot2 om de dochteren van dien lande te besien. | |
2Sichem nu Hemors Ga naar margenoot3 des Heviters, des Lantvorsten sone, saghse: ende hy namse, ende lagh by haer, ende Ga naar margenoot4 verkrachtese. | |
3Ende Ga naar margenoot5 sijne ziele kleefde aen Dina, Iacobs dochter; ende hy hadde de jonghe dochter lief, ende sprack Ga naar margenoot6 nae het herte van de jonge dochter. | |
4Sichem sprack oock tot sijnen vader Hemor, seggende; Ga naar margenoot7 Neemt my dese dochter tot eene vrouwe. | |
5Doe Iacob hoorde, dat hy sijne dochter Dina verontreynight hadde, soo waren sijne sonen met het vee in ’t velt: ende Iacob sweegh, tot dat sy quamen. | |
6Ende Hemor Sichems vader gingh uyt tot Iacob, om met hem te spreken. | |
7Ende de sonen Iacobs quamen van het velt, als sy dit hoorden, ende het smertede desen mannen, ende Ga naar margenoot8 sy ontstaken seer: om dat hy Ga naar margenoot9 dwaesheyt Ga naar margenoot10 in Israël gedaen hadde, Iacobs dochter beslapende; Ga naar margenoot11 ’t welck alsoo niet en soude gedaen worden. | |
8Doe sprack Hemor met hen, seggende: Mijnes soons Sichems ziele is verlieft op u-lieder dochter: geeftse hem doch tot eene vrouwe. | |
9Ende Ga naar margenoot12 verswaghert u met ons, Ga naar margenoot13 geeft ons uwe dochteren, ende Ga naar margenoot14 neemt voor u onse dochteren. | |
10Ende woont met ons: ende het landt sal Ga naar margenoot15 voor u aengesichte zijn; woont, ende handelt daer in, ende Ga naar margenoot16 stelt u tot besitters daer in. | |
11Ende Sichem seyde tot Ga naar margenoot17 haren vader, ende tot hare broederen; Laet my Ga naar margenoot18 genade vinden in uwe oogen: ende wat ghy tot my seggen sult, sal ick geven. | |
12Ga naar margenoot19 Vergroot seer over my Ga naar margenoot20 den bruytschat, ende het geschenck, ende ick sal geven gelijck als ghy tot my sult seggen, geeft my slechs de jonge dochter tot een vrouwe. | |
13Doe antwoordden Iacobs sonen aen Sichem, ende Hemor sijnen vader Ga naar margenoot21 bedrieglick, Ga naar margenoot22 ende spraken: (overmits dat hy Dina hare suster verontreynight hadde.) | |
14Ende sy seyden tot hen; Ga naar margenoot23 Wy en sullen dese sake niet konnen doen, dat wy onse suster | |
[Folio 17v\Simeon. Levi. Debora. Jacob, Israël.]
| |
aen eenen man geven souden, Ga naar margenootb die de voorhuyt heeft: want dat ware ons eene schande. | |
15Doch hier in sullen wy u te wille zijn, soo ghy wordet gelijck als wy, dat onder u besneden worde al wat Ga naar margenoot24 manlick is: | |
16Dan sullen wy u onse dochteren geven, ende uwe dochteren sullen wy ons nemen, ende wy sullen met u woonen, ende wy sullen tot een volck zijn. | |
17Maer so ghy na ons niet en sult hooren, om besneden te worden; soo sullen wy Ga naar margenoot25 onse dochter nemen, ende wech trecken. | |
18Ende hare woorden Ga naar margenoot26 waren goet in de oogen Hemors, ende in de oogen van Sichem Hemors sone. | |
19Ende de jongelingh en vertoogh niet dese sake te doen, want hy hadde lust in Iacobs dochter: ende hy was Ga naar margenoot27 ge-eert boven al sijnes vaders Ga naar margenoot28 huys. | |
20Soo quam Hemor ende Sichem sijn sone Ga naar margenoot29 tot harer stadts-poorte: ende sy spraken tot de mannen harer stadt, seggende: | |
21Dese mannen zijn vreedsaem met ons, daerom laetse in dit landt woonen, ende daer in handelen, ende het lant (siet, het is Ga naar margenoot30 wijt van begrijp) Ga naar margenoot31 voor haer aengesichte zijn: wy sullen ons hare dochteren tot wijven nemen, ende wy sullen onse dochteren hen geven. | |
22Doch hier in sullen dese mannen ons te wille zijn, datse met ons woonen om tot een volck te zijn: als al wat manlick is onder ons besneden wort, gelijck als sy besneden zijn. | |
23Haer vee, ende hare besittinge, ende alle hare beesten sullen die niet onse zijn? Ga naar margenoot32 alleen laet ons hen te wille zijn, ende sy sullen met ons woonen. | |
24Ga naar margenoot33 Ende sy hoorden nae Hemor, ende nae Sichem sijnen sone, alle die te sijner Ga naar margenoot34 stadts-poorte uytgingen: ende sy werden besneden, al wat manlick was, alle die te sijner stadts-poorte uytgingen. | |
25Ende het geschiedde ten derden dage, Ga naar margenoot35 doe sy in de smerte waren, Ga naar margenootc soo namen de twee sonen Iacobs, Ga naar margenoot36 Simeon, ende Levi, broeders van Dina, een yegelick sijn sweert, ende quamen stoutelick in de stadt, ende doodden al wat manlick was. | |
26Sy Ga naar margenoot37 sloegen oock Hemor, ende sijnen sone Sichem doot Ga naar margenoot38 met de scherpte des sweerts: ende sy namen Dina uyt Sichems huys, ende gingen daer van. | |
27Ga naar margenoot39 De sonen Iacobs quamen over de verslagene, ende plunderden de stadt: om dat sy Ga naar margenoot40 hare suster verontreynight hadden. | |
28Hare schapen, ende hare runderen, ende hare ezelen, ende ’t gene, dat in de stadt, ende ’t gene dat in het velt was, namen sy. | |
29Ende al haer vermogen, ende alle hare kleyne kinderen ende hare wijven voerden sy gevangelick wech, ende plunderdense, ende al wat binnens huys was. | |
30Ga naar margenoot41 Doe seyde Iacob tot Simeon ende tot Levi; Ghy hebt Ga naar margenoot42 my beroert, mits Ga naar margenoot43 my stinckende te maken onder de Ga naar margenoot44 inwoonders deses landts, onder de Ga naar margenoot45 Canaaniten, ende onder de Pheresiten: ende ick ben Ga naar margenoot46 weynig volcks in getale; soo sy hen tegens my versamelen, soo sullen sy my slaen, ende ick sal verdelght worden, ick, ende mijn huys. [kolom] | |
31Ende sy seyden: Ga naar margenoot47 Soude Ga naar margenoot48 hy dan [met] onse suster als [met] eene hoere doen? |
|