Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd1 Inden hemel wort Halleluja gesongen over het oordeel der grooter Hoere. 5 Een ander stemme uyt den throon vermaent alle dienstknechten Godts tot vreughde, om dat de Bruyloft des Lams is gekomen, ende sijne Bruydt haer met sijn blinckende lijnwaedt heeft toe-bereyt. 9 Sy worden saligh gesproken, die tot dese Bruyloft zijn geroepen. 10 Den Apostel valt den Engel aen de voeten, maer wort daer over berispt, ende bevolen Godt aen te bidden. 11 Ioannes siet in een nieuw gesicht een wit peert, ende eenen die daer op sat, wiens gerechtigheyt, vlammige oogen, bloedt-verwigh kleet, verborgen naem, gevolgh, sweert, ende yseren roede worden beschreven. 15 Dese treedt den wijn-pers-back van Godes toorn, ende is een Coninck der coningen. 17 Een ander Engel roept alle voghelen tot het eten van het vleesch aller Velt-overste ende aller anderen in de groote slachtinge Godts, 19 die vergadert waren om te krijgen teghen dien die op het peert sat. 20 Maer het Beest met den valschen Propheet worden geworpen in den poel des vyers. 21 Ende alle hare aenhangers gedoodt door het sweert. | |
1ENde Ga naar margenoot1 na desen hoorde ick als een groote stemme Ga naar margenoot2 eener groote schare inden hemel seggende, Ga naar margenoot3 Halleluja: Ga naar margenoot4 de salicheyt, ende de heerlickheyt, ende de eere, ende de kracht zy den Heere onsen Godt. | |
2Want Ga naar margenoota sijne oordeelen zijn Ga naar margenoot5 waerachtigh ende rechtveerdigh: dewijle hy Ga naar margenoot6 de groote Hoere geoordeelt heeft, die de aerde verdorven heeft met hare hoererie, ende hy Ga naar margenootb het bloedt sijner dienaren van hare handt gewroken heeft. | |
3Ende sy seyden Ga naar margenoot7 ten tweedenmael, Halleluja. Ga naar margenootc Ende haren roock gaet op Ga naar margenoot8 in alle eewicheyt. | |
4Ende Ga naar margenoot9 de vier-ende-twintich Ouderlingen, ende de vier Dieren vielen [neder], ende aenbaden Godt, die op den throon sat, seggende, Amen, Halleluja. | |
5Ende een stemme quam Ga naar margenoot10 uyt den throon, seggende, Looft onsen Godt, Ga naar margenoot11 ghy alle sijne dienstknechten, ende ghy die hem vreest, beyde kleyn ende groot. | |
6Ende ick hoorde als een stemme eener Ga naar margenoot12 groote schare, ende als een stemme veler wateren, ende als een stemme van stercke donderslagen, seggende, Halleluja: want de Heere de Almachtige Godt Ga naar margenoot13 heeft Ga naar margenootd als Coninck geheerscht. | |
7Laet ons blijde zijn, ende vreughd bedrijven, ende hem de heerlickheyt geven: Ga naar margenoote want Ga naar margenoot14 de bruyloft des Lams is gekomen, ende sijn wijf Ga naar margenoot15 heeft haer selven bereydt. | |
8Ende haer is gegeven, dat sy bekleet worde met reyn ende blinckende fijn-lijnwaedt: want dit fijn-lijnwaet Ga naar margenoot16 zijn Ga naar margenoot17 de rechtveerdichmakingen der heyligen. | |
9Ende hy seyde tot my, Schrijft, Saligh sijnse Ga naar margenoot18 die geroepen zijn Ga naar margenoot19 tot het Avontmael van de bruyloft des Lams. Ende hy seyde tot my, Ga naar margenootf Ga naar margenoot20 Dese zijn de waerachtige woorden Godts. | |
10Ga naar margenootg Ende ick viel [neder] voor sijne voeten Ga naar margenoot21 om hem te aenbidden, ende hy seyde tot my, Ga naar margenooth Siet dat ghy dat niet [en doet], ick ben uw’ mede-dienstknecht, ende uwer broederen, die het getuygenisse Iesu hebben. Ga naar margenoot22 Aenbidt Godt. Want het getuygenisse Iesu Ga naar margenoot23 is de geest der prophetie. | |
11Ga naar margenoot24 Ende ick sagh Ga naar margenoot25 den hemel gheopent: ende siet, Ga naar margenooti Ga naar margenoot26 een wit peerdt, ende die op ’t selve sat, was genaemt Ga naar margenoot27 Ghetrouw’ ende Waerachtigh, ende hy oordeelt ende voert Ga naar margenoot28 krijgh in gerechticheyt. | |
[Folio 164r]
| |
vlamme vyers, ende op sijn hooft waren Ga naar margenoot30 vele Conincklicke hoeden: ende hy hadde Ga naar margenoot31 eenen naem geschreven, dien niemandt Ga naar margenoot32 en wist dan hy selve. | |
13Ende hy was bekleedt met een kleedt, Ga naar margenootl dat Ga naar margenoot33 met bloedt Ga naar margenoot34 geverwet was: ende sijnen name wort genaemt, Ga naar margenootm Ga naar margenoot35 het Woordt Godts. | |
14Ende Ga naar margenoot36 de heyrlegers in den hemel volghden hem op witte peerden, gekleedt Ga naar margenoot37 met wit ende reyn Ga naar margenootn fijn-lijnwaedt. | |
15Ga naar margenooto Ende Ga naar margenoot38 uyt sijnen mondt ginck een scherp sweert, op dat hy daer mede Ga naar margenoot39 de Heydenen slaen soude. Ende hy salse hoeden Ga naar margenootp Ga naar margenoot40 met een yseren roede: Ga naar margenootq ende Ga naar margenoot41 hy treedt den wijn-persback van den wijn des toorns ende der gramschap des Almachtigen Godts. | |
16Ende hy heeft Ga naar margenoot42 op [sijn] kleedt, ende op sijne dye desen naem gheschreven, Ga naar margenootr Ga naar margenoot43 Coninck der coninghen, ende Heere der heeren. | |
17Ende ick sagh eenen Engel, Ga naar margenoot44 staende in de Sonne: ende hy riep met een groote stemme, seggende Ga naar margenoot45 tot alle de vogelen, die in’t midden des hemels vlogen, Ga naar margenoots Comt herwaerts, ende vergadert u tot Ga naar margenoot46 het avontmael des grooten Godts: | |
18Op dat ghy etet het vleesch Ga naar margenoot47 der Coningen, ende het vleesch Ga naar margenoot48 der Overste over duysent, ende het vleesch der stercke, ende het vleesch der peerden, ende der gene die daer op sitten; ende het vleesch van alle vrye ende dienstknechten, ende kleyne ende groote. | |
19Ende Ga naar margenoot49 ick sach het Beest, ende de Coningen der aerde, ende hare heyrlegers vergadert om krijch te voeren tegen hem die op het peerdt sat, ende tegen sijnen heyr-leger. | |
20Ende het Beest Ga naar margenoot50 wiert gegrepen, ende met het selve Ga naar margenoot51 de valsche Propheet, Ga naar margenoott die de teeckenen in de tegenwoordicheyt van het selve gedaen hadde, door welcke hy verleydt hadde die het merck-teecken des Beests Ga naar margenootv ontfangen hadden, ende die des selfs Beelt Ga naar margenootx aenbaden. Dese twee zijn Ga naar margenooty levendich geworpen inden poel des vyers die Ga naar margenootz Ga naar margenoot52 met sulpher brandt. | |
21Ende de overige wierden gedoodt met het sweert des genen die op het peerdt sat, Ga naar margenoot53 ’t welck uyt sijnen mondt ginck, ende alle de vogelen wierden versadight van haer vleesch. |
|