| |
| |
| |
1 D’Apostel waerschouwt de geloovige voor de valsche Leeraers, die in de Gemeynte sullen verderflicke ketteryen invoeren, ende vele verleyden. 3 Om welcke beter te mijden, beschrijft hy hare gierigheyt, ende ’t verderf daer in sy haer sullen brengen. 4 ’t welck hy bevestight met de exempelen van de Engelen, die gesondight hebben: van de oude werelt, ende van die van Sodoma ende Gomorra. 7 waer tegen hy stelt de behoudenisse van Lot, ghelijck te voren van Noë. 10 Wijst voorder aen deser verleyders onkuyscheyt, hooveerdigheyt, onmatigheyt, bedriegerien, ende andere sonden, waer in sy den onredelicken dieren gelijck zijn: ende waerom sy den verdienden loon der straffe sullen ontfangen. 15 gelijck Balaam, die over sijne onrechtveerdigheyt van een stom beest bestraft wierdt. 17 Vergelijcktse by fonteynen ende wolcken sonder water. 18 Beschrijft hare opgeblasenheydt, ende hoe’se de Christenen verlocken, ende vryheyt beloven, daerse selfs slaven der sonde zijn. 20 Leert dat de staet der Christenen, die haer laten van haer verleyden, erger is, als of sy noyt Christum gekent en hadden. 22 ende vergelijckse by honden die haer uytbraecksel op lecken, ende by gewasschene swijnen, die haer wederom wentelen in ’t slick.
| |
1
Ga naar margenoot1 ENde daer zijn oock Ga naar margenoota valsche propheten onder Ga naar margenoot2 het volck geweest, Ga naar margenootb gelijck oock Ga naar margenoot3 onder u valsche leeraers zijn sullen, die Ga naar margenoot4 verderflicke Ga naar margenoot5 ketterien Ga naar margenoot6 bedecktelick Ga naar margenoot7 invoeren sullen, oock Ga naar margenoot8 den Heere Ga naar margenoot9 die haer gecocht heeft, Ga naar margenoot10 verloochenende, [ende] een haestigh verderf over haer selven brengende.
| |
2
Ende vele sullen Ga naar margenoot11 hare verderfenis- | |
| |
sen navolgen, door welcke Ga naar margenoot12 de wech der waerheyt sal Ga naar margenoot13 gelastert worden.
| |
3
Ende Ga naar margenoot14 sy sullen Ga naar margenoot15 door giericheyt, met Ga naar margenoot16 gemaeckte woorden Ga naar margenoot17 van u een coopmanschap maken: Ga naar margenootc over welcke Ga naar margenoot18 het oordeel van Ga naar margenoot19 overlange niet ledigh en is, ende haer verderf en sluymert niet.
| |
4
Ga naar margenoot20 Want indien Godt Ga naar margenootd de Engelen, die gesondight hebben, niet gespaert en heeft, maer die in de helle geworpen hebbende overgegeven heeft Ga naar margenoot21 den ketenen der duysternisse, om Ga naar margenoot22 tot het oordeel bewaert te worden:
| |
5
Ende Ga naar margenoot23 de oude werelt niet en heeft gespaert, maer Ga naar margenoote Noë den Prediker der gerechticheyt sijn achtster bewaert heeft, als hy de sundt-vloedt over de werelt der godtloose heeft gebracht:
| |
6
Ende de steden Ga naar margenootf van Sodoma ende Gomorra tot asschen verbrandende Ga naar margenoot24 met omkeeringe Ga naar margenoot25 veroordeelt heeft, ende Ga naar margenoot26 tot een exempel geset den genen die godtlooselick Ga naar margenoot27 souden leven:
| |
7
Ende Ga naar margenoot28 den rechtveerdigen Lot, Ga naar margenootg die Ga naar margenoot29 vermoeyt was van Ga naar margenoot30 den ontuchtigen wandel Ga naar margenoot31 der grouwelicke menschen [daer uyt] verlost heeft.
| |
8
(Want dese rechtveerdige [man] woonende onder haer, heeft dagh op dagh [sijne] rechtveerdige ziele Ga naar margenooth Ga naar margenoot32 gequelt door het sien ende hooren van [hare] ongerechtige wercken)
| |
9
Ga naar margenooti Ga naar margenoot33 So weet de Heere de godtsalige uyt Ga naar margenoot34 de versoeckinge te verlossen, ende Ga naar margenoot35 de onrechtveerdige te bewaren tot den dagh Ga naar margenoot36 des oordeels, Ga naar margenoot37 om gestraft te worden.
| |
10
Maer Ga naar margenoot38 allermeest de gene die Ga naar margenoot39 na het vleesch Ga naar margenoot40 in onreyne begeerlijckheyt wandelen, ende Ga naar margenoot41 de heerschappie verachten: die stout zijn, Ga naar margenoot42 haer selven behagen, ende die Ga naar margenoot43 de heerlickheden niet en schroemen te lasteren:
| |
11
Daer Ga naar margenoot44 de Engelen, in sterckte ende kracht Ga naar margenoot45 meerder zijnde, Ga naar margenoot46 geen lasterlick oordeel tegen haer voor den Heere voort en brengen.
| |
12
Ga naar margenootk Maer Ga naar margenoot47 dese, als onredelicke dieren, die Ga naar margenoot48 de natuere volgen, ende Ga naar margenoot49 voortgebracht zijn Ga naar margenoot50 om gevangen ende gedoodt te worden, Ga naar margenootl dewijle sy lasteren het gene sy niet en verstaen, sullen in hare verdorvenheyt Ga naar margenoot51 verdorven worden:
| |
13
Ende sullen vercrijgen Ga naar margenoot52 den loon der ongerechticheyt, als die de dagelicksche Ga naar margenoot53 weelde [haer] Ga naar margenoot54 vermaeck achten, zijnde Ga naar margenoot55 vlecken ende smetten, ende zijn weeldrich in hare Ga naar margenoot56 bedriegheryen, Ga naar margenoot57 als sy in de maeltijden met u zijn:
| |
14
Hebbende de oogen Ga naar margenoot58 vol overspel, ende Ga naar margenoot59 die niet op en houden van sondigen: Ga naar margenoot60 verlockende de Ga naar margenoot61 onvaste zielen, hebbende het herte geoeffent in giericheyt, Ga naar margenoot62 kinderen der vervloeckinge:
| |
15
Die Ga naar margenoot63 den rechten wech verlaten hebbende, zijn verdwaelt, ende Ga naar margenootm volgen Ga naar margenoot64 den wech Balaams des [soons] Ga naar margenoot65 Bosor, die Ga naar margenoot66 den loon der ongerechticheyt Ga naar margenoot67 lief gehat heeft:
| |
16
Maer hy heeft de bestraffinge sijner Ga naar margenoot68 ongerechticheyt gehadt: [want] Ga naar margenootn Ga naar margenoot69 het jock-dragende stomme [dier], Ga naar margenoot70 sprekende met menschen stemme, heeft Ga naar margenoot71 des Propheten dwaesheyt verhindert.
| |
17
Ga naar margenooto Dese zijn Ga naar margenoot72 waterloose fonteynen, wolcken van eenen dray-windt gedreven, Ga naar margenoot73 den welcken Ga naar margenoot74 de donckerheyt der duysternisse in der eeuwicheyt bewaert wort.
| |
18
Want sy Ga naar margenoot75 zeer opgeblasene ydelheyt sprekende, verlocken Ga naar margenoot76 door de begeerlickheden des vleeschs, [ende] door Ga naar margenoot77 ontuchticheden, de gene die Ga naar margenoot78 waerlick ontvloden waren van de gene die in dwalinge wandelen:
| |
19
Belovende Ga naar margenoot79 haer vryheyt, daer sy selve dienst-knechten Ga naar margenoot80 zijn der verdorvenheyt. Ga naar margenootp Want van wien yemandt overwonnen is, dien is hy oock tot een dienst-knecht gemaeckt.
| |
20
Ga naar margenootq Want indien sy, na datse Ga naar margenoot81 door de kennisse des Heeren ende Salichmakers Iesu Christi, Ga naar margenoot82 de besmettingen der werelt Ga naar margenoot83 ontvloden zijn, ende in de selve wederom ingewickelt zijnde [vande selve] Ga naar margenoot84 overwonnen worden, Ga naar margenootr so is haer Ga naar margenoot85 het laetste erger geworden dan Ga naar margenoot86 het eerste.
| |
21
Want het ware haer beter, dat sy Ga naar margenoot87 den wech der gerechticheyt niet gekent en hadden, dan dat sy [dien] gekent hebbende, [weder] afkeeren van het heylich Ga naar margenoot88 gebodt dat haer overgegeven was.
| |
22
Maer haer is over gecomen ’tgene met een waer spreeckwoort [geseght wort], Ga naar margenoots De hondt is weder-keert tot sijn eygen uytbraecksel: ende, De gewassene seuge tot de wentelinge in het slijck.
|
-
margenoot1
- D. gelijck daer onder Godts volck oprechte Propheten zijn gheweest, aen welcker schriften wy ons moeten houden. cap. 1.19. soo zijnder oock valsche geweest, diemen mijden moeste. Deuter. 13.1.
-
margenootb
- Matth. 24.11. Actor. 20.29. 1.Timoth. 4.1. ende 2.Tim. 3.1.
-
margenoot3
- N. Christenen. So dat de staet der Gemeynte dies aengaende niet geluckiger en sal zijn in ’t Nieuwe Testament, als’se geweest in ’t Oude.
-
margenoot5
- Van dit woort siet de aenteeck. op Act. 5.17. Ende blijckt uyt het volgende, dat hy hier spreeckt van ketteryen die niet alleen ’t geloove, maer oock de leere des Christelicken levens aengaen.
-
margenoot6
- Ofte, van bezijden. Of, daer en boven. N. boven ende tegen de gesonde leere.
-
margenoot7
- N. in de Gemeynte, ofte onder de Christenen.
-
margenoot8
- Gr. despoten, van welck woort siet Act. 4. vers 24. ende Iud. vers 4.
-
margenoot9
- Dese worden hier geseght van den Heere gekocht te zijn, ten aensien datse haer voor soodanige uytgeven, ende van andere nae de liefde daer voor gehouden zijn, so lange sy in de gemeynschap der Kercke waren. Siet diergelijcke wijse van spreken Ioan. 15.2. Apoc. 22.19. Want Christus heeft door sijn bloet waerlick ende in der daet alleen sijne Gemeynte gekocht. Act. 20.28. Ephes. 5.25. D. alleen de ware geloovige, die altijt by Christum blijven, ende hem niet en verloochenen. Siet 1.Ioan. 2.19. Apoc. 14.3, 4.
-
margenoot10
- N. met der daet, ende met hare valsche leere ende quaet leven, hoewel sy met den monde hem souden mogen belijden. Siet Tit. 1.16. Iud. vers 4.
-
margenoot11
- Gr. apoleiais, dat is, hare verderflicke leeringen ende verleydingen. Andere lesen asel-geiais, dat is, hare ontuchtigheden, ofte, dertelheden.
-
margenoot12
- D. de ware Christelicke Leere ende Religie, die den wegh tot de eeuwige saligheydt aenwijst. Siet van dese benaminge, Actor. 9.2. ende 19.9. ende 22.4.
-
margenoot13
- N. soo van haer selven, met de waerheyt tegen te spreken ende beschuldighen: als door andere, die uyt hare quade leere, ende ongodtlick leven, oorsake sullen nemen om de Christelicke Religie te lasteren.
-
margenoot15
- Namel. aengedreven zijnde. D. om vuyl ghewins wille. Tit. 1.11.
-
margenoot16
- D. gheveynsde, soete, ende vleyende woorden: ghelijck Rom. 16.18.
-
margenoot17
- Gr. u verkoopmanschappen. Dat is, daer mede u als verkoopen om uyt u gewin te trecken: soeckende niet uwe salicheydt, maer uwe goederen. Apo. 18.13.
-
margenoot18
- D. de straffe, gelijck 1.Cor. 11.29. N. tijtlicke ende eeuwige: gelijck de volghende woorden verklaren.
-
margenoot19
- D. van over langhe over haer is besloten, ende sekerlick over haer komen sal.
-
margenoot20
- Dese vijf volgende verssen worden besloten op het 9 vers.
-
margenoot21
- N. ghelijck ghevangene misdaders met ketenen bewaert worden in de duystere gevangenissen, tot dat’se daer uyt ghehaelt worden om gestraft te worden.
-
margenoot22
- N. tot het laetste oordeel. Ofte, tot de eeuwige straffe.
-
margenoot23
- D. de menschen van de eerste werelt voor de Sundtvloet. siet Gen. 6. ende 7. cap.
-
margenootf
- Genes. 19.24. Deuter. 29.23. Iesai. 13.19. Ierem. 50.40. Ezech. 16.49. Oze. 11.8. Amos 4.11. Iud. vers 7.
-
margenoot24
- D. met een gantsche vernielinge van menschen ende van steden.
-
margenoot26
- N. van sijnen rechtveerdigen toorne ende straffe over de godtloosheyt.
-
margenoot27
- N. in toekomende tijden, gelijck sy geleeft hebben: dat haer oock diergelicke straffe sal overkomen.
-
margenoot31
- ’t Gr. woort beteeckent menschen die nae recht noch na reden en vragen, ende na geen wetten en leven.
-
margenoot32
- Gr. gepijnight door het gesichte ende gehoor in de onrechtveerdige wercken.
-
margenoot33
- D. wil ende kan: gelijck hy oock dickmael getoont heeft.
-
margenoot34
- D. de verdruckinge, waer door sy van Godt versocht ende beproeft worden. Siet Iac. 1.2. 1.Petr. 1.6.
-
margenoot35
- N. die sodanige zijn ende blijven sonder haer te bekeeren van hare onrechtveerdicheyt. Siet Ezec. 18.21.
-
margenoot36
- D. des laetsten oordeels, in welck sy overgegeven sullen worden om beyde na ziele ende lichaem eeuwelick gestraft te worden.
-
margenoot37
- Ofte, gestraft wordende, N. nu alreede na de ziele.
-
margenoot39
- Gr. achter het vleesch. D. de vleeschelicke onkuyscheden.
-
margenoot40
- Gr. in begeerlickheyt der besmettinge, bevleckinge, waer mede niet alleen de ziele, maer oock het lichaem besmet wort. Siet 1.Cor. 6.18.
-
margenoot42
- Ofte, eygensinnigh. siet van dit woort. Tit. 1.7.
-
margenoot43
- D. de heerschappyen, die in heerlickheyt gestelt zijn onder de menschen.
-
margenoot44
- D. de goede Engelen, onder welcke Michael tot een exempel wort voortgebracht, Iud. vers 9.
-
margenoot46
- D. ’t gene sy tegen haer die in Overheyt zijn, te seggen hebben, niet voorstellen met lasterlicke woorden.
-
margenoot48
- Gr. natuerlicke. D. volgende ’t ingeven ende de lusten van hare natuere: welcken de valsche leeraers gelijck zijn, om datse also oock de lusten van hare verdorvene natuere volgen.
-
margenoot49
- Gr. geteelt, ofte, geboren. D. gelijck de onredelicke dieren anders niet en hebben te verwachten, als van de menschen gevangen ende gedoot te worden, also hebben oock dese valsche Leeraers anders niet te verwachten, dan van Godt met een eeuwigh verderf gestraft te worden: gelijck in’t volgende verklaert wort.
-
margenoot51
- D. verloren gaen. Of, in haer verderf verloren gaen.
-
margenoot52
- N. de eeuwige doodt ende verdoemenisse, die de ongerechtigheydt nae Godts rechtveerdigh oordeel verdient: gelijck daer tegen het eeuwige leven genaemt wort een kroone der gerechtigheyt die uyt genade wort gegeven. 2.Tim. 4.8.
-
margenoot53
- D. leckerlick leven, slempen, ende goede chiere maken, gelijck dede de rijcke vrecke, Luc. 16.19.
-
margenoot55
- N. des Christelicken naems, die sy gebruycken, ende met haer quaet leven bevlecken.
-
margenoot56
- Gr. apatais. D. bedrieghlicke verleydingen.
-
margenoot57
- Ofte, als sy met u goede chiere maken: dat is, van u te gaste genoodt zijn, ofte de gemeyne maeltijden met u houden.
-
margenoot58
- D. die klaerlick uytwijsen hare genegentheyt tot oncuysheydt, ende diese op andere vrouwen slaen, om die te begeeren. Siet Matth. 5.28.
-
margenoot59
- Gr. onophoudelick van sonde, Dat is, die geduerichlick met onkuysch aenschouwen, ende begeeren van andere vrouwen, het herte tot overspel bewegen, ende het selve oock met het herte begaen.
-
margenoot62
- D. vervloeckte menschen: ghelijck Ioan. 17.12. Ephes. c. 2. vers 2. Col. 3.6. 2.Thes. 2.3. 1.Pet. cap. 1. vers 14.
-
margenoot63
- N. der saligheyt, ofte der Godtsaligheydt die tot de saligheyt leydt.
-
margenoot64
- D. de wijse van doen. Siet 1.Cor. 4.17. Iud. vers 11.
-
margenoot65
- Dese wort Num. 22.5. Beor, ofte Bechor genaemt.
-
margenoot66
- Dat is, die hem Balack belooft hadde om een ongerechtige sake te doen. Namelick, het volck Godts te vloecken.
-
margenoot67
- D. uyt gierigheyt, om dien loon te verkrijghen, teghen Godts wille ende sijne eygene conscientie.
-
margenoot71
- N. Balaams, die een Propheet genaemt wordt, ghelijck oock Ios. 13.22. een voorsegger, ofte, waersegger, om dat hy by de Moabiten gehouden wiert voor sodanigh als de Propheten gehouden wierden by het volck Gods, hoe wel hy oock vanden Messia door Godts ingeven heeft gepropheteert: Num. 24.17. Siet diergelijcke Ioan. 11.51.
-
margenoot72
- D. gelijcken wel fonteynen te zijn, maer en geven geen water: door welcke gelijckenisse hare schijn-heylicheyt ende geveynstheyt wort beschreven, gelijck in de volgende hare ongestadigheydt.
-
margenoot74
- D. seer dicke duysternisse, die oock genaemt wordt de buytenste duysternisse. Matth. 8.12. ende 22.13. ende 25.30. waer door de helle beteeckent wordt.
-
margenoot75
- Gr. seer opgeblasene dingen der ydelheyt. D. hare valsche ende ydele leere met groote opgeblasenheydt stoutelick voorstellende.
-
margenoot78
- D. die nu de kennisse der rechte waerheyt in der daet hadden. Andere lesen voor ontoos, D. waerlick oligon, D. een weynigh.
-
margenoot79
- N. een vleeschelicke vryheydt onder het decksel des Euangeliums.
-
margenoot80
- Namel. die in haer is ende heerscht: ofte, des eeuwigen verderfs. want beyde is waerachtigh ten verscheyden aensien.
-
margenoot81
- N. diese hebben verkregen door de predicatie des Euangeliums, die de onwedergeborene dickwils oock wel hebben. Siet Matth. 13.19, 20, etc.
-
margenoot82
- D. de dwalingen, afgoderyen, ende grove sonden, daer in sy te voren staken, ende die in de werelt zijn.
-
margenoot83
- N. haer begevende uyt dese dwalingen, sonden, ende afgoderien tot de kercke Godts, het welck oock dickwils de huychelaers ende onweder-geborene doen.
-
margenoot84
- N. alsoo datse daer toe wederom vervallen ende daer in blijven, sonder haer daer van te bekeeren, latende de selve sonden over haer heerschen.
-
margenoot85
- D. desen haren laetsten staet, waer in sy zijn als sy van de waerheyt afgevallen zijn.
-
margenoot86
- D. haren eersten staet, in welcken sy waren, eer sy de waerheyt kenden. Siet Luc. 12.47.
-
margenoot87
- D. de leere des Euangeliums, die te voren genaemt is de weg der waerheyt, vers 2.
-
margenoot88
- D. de heylige Leere des Euangeliums, die bestaet niet alleen in beloften, maer oock in geboden: ende spreeckt de Apostel aldus, om dat de valsche Leeraers de menschen verleydden niet alleen van de waerheydt, maer oock tot allerley godtloof heyt.
|