| |
| |
| |
1 Uyt de exemplen van ’t voorgaende capit. vermaent d’Apostel de Hebreen tot volstandigheyt in de Christelicke hope, ende tot lijdsaemheydt inde verdruckingen. 2 Stelt haer tot dien eynde Christi exempel voor, die door lijden in sijne heerlickheydt is in-gegaen. 5 oock het exempel van alle ware kinderen, die sonder castijdinge harer vaderen niet en zijn. 9 Wijst haer aen de vruchten van de castijdingen. 12 Vermaent haer daer nae tot verwackeringe in hare slappigheydt. 14 mitsgaders tot vrede ende heyligheyt. 15 Waerschouwt haer tegen af-val, ende tegen hoererye, ende onheyligheydt, met het exempel van Esau. 18 Stelt haer tot dien eynde oock voor oogen de weerdigheyt der vergaderinge in hemel ende op aerde, daer toe sy gekomen zijn, met een tegen-stellinge van de vreeselickheyt van alle dingen in het geven der Wet. 25 Waerschouwt haer wederom voor af-val, met een plaetse uyt Hagg. 2.7. genomen. 28 ende vermaent haer tot vast-houden aen Godts genade, met eene voorstellinge der straffe, die den afvalligen sal overkomen.
| |
1
DAerom dan oock, alsoo wy soo groot Ga naar margenoot1 een wolcke der getuyghen Ga naar margenoot2 rontom ons hebben liggende, Ga naar margenoota laet ons af-leggen Ga naar margenoot3 alle last, ende Ga naar margenoot4 de sonde Ga naar margenoot5 die [ons] lichtelick omringht, ende laet ons Ga naar margenootb Ga naar margenoot6 met lijdtsaemheyt Ga naar margenootc loopen Ga naar margenoot7 de loop-bane, die ons voor-gestelt is:
| |
2
Ga naar margenoot8 Siende op den Oversten leydsman ende voleynder des geloofs Iesum, Ga naar margenootd dewelcke Ga naar margenoot9 voor de vreughd die hem voor-gestelt was, het cruyce heeft verdragen ende Ga naar margenoot10 schande veracht, ende Ga naar margenoot11 is geseten aen de rechter-[handt] Ga naar margenoote des throons Godts.
| |
3
Want aenmerckt Ga naar margenoot12 desen die soodanigh een Ga naar margenoot13 tegen-spreken Ga naar margenoot14 van de sondaren tegen hem heeft verdragen, op dat ghy niet en Ga naar margenoot15 verflouwt ende beswijckt Ga naar margenoot16 in uwe zielen.
| |
4
Ga naar margenootf Ghy en hebt noch Ga naar margenoot17 tot den bloede toe niet tegengestaen, strijdende Ga naar margenoot18 tegen de sonde:
| |
5
Ga naar margenoot19 Ende ghy hebt vergeten de Ga naar margenoot20 vermaninge, die tot u als tot sonen spreeckt, Ga naar margenootg Mijn sone, en acht niet kleyn Ga naar margenoot21 de kastijdinge des Heeren, noch en beswijckt niet als ghy van hem Ga naar margenoot22 bestraft wordt.
| |
6
Want dien de Heere lief heeft, castijdt hy: ende hy geesselt eenen yegelicken sone Ga naar margenoot23 dien hy aen-neemt.
| |
7
Indien ghy de kastijdinghe Ga naar margenoot24 verdraeght, Ga naar margenoot25 soo draeght hem Godt tegen u als sonen: (want wat sone is’ er dien de vader niet en kastijdt?)
| |
8
Maer indien ghy sonder kastijdinge zijt, welcker Ga naar margenoot26 alle deelachtigh zijn geworden, so zijt ghy dan Ga naar margenoot27 bastaerden, ende niet sonen.
| |
9
Voorders wy hebben de vaders Ga naar margenoot28 onses vleeschs wel tot kastijders gehadt, ende wy ontsagen’se: sullen wy [dan] niet veel meer Ga naar margenoot29 den Vader der geesten onderworpen zijn, ende leven?
| |
10
Want gene hebben [ons] wel Ga naar margenoot30 voor eenen korten tijdt, nae dat het haer goedt dochte, gecastijdt: maer dese castijdt [ons] tot [onsen] nutte, op dat wy Ga naar margenoot31 sijner heyligheyt souden deelachtich worden.
| |
11
Ende alle castijdinge, als die tegenwoordigh is, en schijnt gheen [sake]van vreughde, maer van droefheyt te zijn: doch daer na geeft sy van haer Ga naar margenoot32 eene vreedsame vrucht der gerechticheyt den genen die door de selve Ga naar margenoot33 geoeffent zijn.
| |
12
Ga naar margenooth Ga naar margenoot34 Daerom recht weder op de trage handen, ende de slappe knien:
| |
13
Ende maeckt rechte Ga naar margenoot35 paden voor uwe voeten, op dat het gene kreupel is niet Ga naar margenoot36 verdraeyt en worde, maer [dat] het veel meer genesen worde.
| |
14
Ga naar margenooti Iaeght den vrede nae Ga naar margenoot37 met allen, ende Ga naar margenootk de heylighmakinge, sonder Ga naar margenoot38 welcke niemandt Ga naar margenoot39 den Heere sien en sal:
| |
15
Ga naar margenootl Toesiende dat niet yemandt Ga naar margenoot40 en verachtere van de genade Godts: dat niet Ga naar margenootm Ga naar margenoot41 eenige wortel der bitterheyt opwaerts spruytende Ga naar margenootn Ga naar margenoot42 beroerte en make, ende door de selve vele Ga naar margenoot43 ontreynight en worden.
| |
16
Ga naar margenooto Dat niet yemandt en zy een hoereerder, ofte een Ga naar margenoot44 onheylige, Ga naar margenootp gelijck Esau, die om eene spijse Ga naar margenoot45 het recht van sijne eerst-geboorte wech gaf.
| |
17
Ga naar margenootq Want ghy weet dat hy oock daer nae, de segeninge willende be-erven, Ga naar margenoot46 ver- | |
| |
worpen wierdt. Want hy en vondt gheen plaetse Ga naar margenoot47 des berouws, hoe wel hy Ga naar margenoot48 de selve met tranen socht.
| |
18
Ga naar margenoot49 Want ghy en zijt niet ghekomen Ga naar margenootr tot Ga naar margenoot50 den tastelicken berch, Ga naar margenoots ende ’t brandende vyer, ende donckerheyt, ende duysternisse, ende onweder:
| |
19
Ende tot het geklanck der basuyne, ende Ga naar margenoot51 de stemme der woorden: welcke diese hoorden, Ga naar margenoott baden dat het woordt tot haer niet meer en soude gedaen worden.
| |
20
(Want sy en konden niet Ga naar margenoot52 dragen ’t gene daer geboden wiert, Ga naar margenootv Indien oock Ga naar margenoot53 een gedierte den bergh aenraeckt, het sal gesteenight, ofte met eenen pijl doorschoten worden.
| |
21
Ende Ga naar margenoot54 Moses, soo vreeslick was het gesichte, seyde, Ick ben gantsch bevreest ende bevende.)
| |
22
Maer ghy zijt gekomen tot Ga naar margenoot55 den bergh Sion, ende de Stadt des levendigen Godts, tot Ga naar margenootx het hemelsche Ierusalem, ende Ga naar margenoot56 de vele duysenden der Engelen,
| |
23
Tot de alghemeyne Vergaderinge ende de Gemeynte Ga naar margenoot57 der eerst-geborene, die Ga naar margenooty in Ga naar margenoot58 de hemelen opgeschreven zijn, ende tot Godt den Rechter over alle, ende Ga naar margenoot59 de geesten der Ga naar margenoot60 volmaeckte rechtveerdige.
| |
24
Ende tot Ga naar margenoot61 den Middelaer des Nieuwen Testaments Iesum, ende Ga naar margenoot62 het bloedt Ga naar margenootz der besprenginge, dat betere dingen spreeckt Ga naar margenoot63 dan Ga naar margenoota Abel.
| |
25
Ga naar margenootb Siet toe dat ghy Ga naar margenoot64 dien die spreeckt niet en verwerpt: want indien dese niet en zijn Ga naar margenoot65 ontvloden, die den genen verwierpen Ga naar margenoot66 welcke op aerden Godtlicke antwoorden gaf, veel meer [en sullen] wy niet [ontvlieden], so wy ons van dien afkeeren Ga naar margenoot67 die van de hemelen [is]:
| |
26
Ga naar margenoot68 Wiens stemme doe Ga naar margenoot69 de aerde beweeghde: maer nu Ga naar margenoot70 heeft hy Ga naar margenoot71 verkondigt, seggende, Ga naar margenootc Noch eenmael Ga naar margenoot72 sal ick bewegen niet alleen de aerde, maer oock den hemel.
| |
27
Ende dit [woordt], Noch eenmael, wijst aen de veranderinge Ga naar margenoot73 der beweeghlicke dingen, als Ga naar margenoot74 welcke gemaeckt waren, op dat Ga naar margenoot75 blijven souden de dingen Ga naar margenoot76 die niet beweeghlick en zijn.
| |
28
Daerom alsoo wy Ga naar margenoot77 een onbeweeglick Coninckrijck ontfangen, laet ons Ga naar margenoot78 de genade [vast] houden, Ga naar margenootd door de welcke wy Ga naar margenoot79 wel-behagelick Gode moghen dienen, met Ga naar margenoot80 eerbiedinge ende Godtvruchtigheyt.
| |
29
Ga naar margenoote Want onse Godt is Ga naar margenoot81 een verteerende vyer.
|
-
margenoot1
- Dat is, sulck eenen hoop ofte menichte van getuygen, als in ’t voorgaende capittel verhaelt zijn, die in het geloove ende hope stantvastelick ende lijdsamelick hebben volherdt.
-
margenoot2
- Soo spreeckt den Apostel, om dat gelijck een wolcke, die rontom ons in de lucht hanght, altijdt van ons gesien wort, hoe wy ons keeren, wy oock alsoo waer wy ons keeren in Godes woordt dese exemplen voor oogen vinden.
-
margenoota
- Rom. 6.4. Ephes. 4.22. Coloss. 3.8. 1.Petr. 2 versen 1, 2.
-
margenoot3
- Namel. van wereltsche sorge, bekommeringe, ende wel-lusten, gelijck oock Christus de sijne vermaent, Luc. 21.34.
-
margenoot4
- Hy verstaet hier insonderheydt de sonde van begeerlickheyt, die van selfs uyt de overblijfselen ter verdorvene natuere lichtelick in ons rijst, ofte door de occasien die uytwendigh voorvallen ons in onsen Christelicken loop verhinderingen voortbrenght, die wy moeten wederstaen ende van ons werpen. Siet Rom. 8. versen 1, 13.
-
margenoot6
- Ofte, door lijdtsaemheydt loopen. Want als de loop-bane lanck is, ende swarigheden op den wegh zijn, so is oock lijdtsaemheydt in ’t loopen van noode om niet te beswijcken.
-
margenoot7
- Ofte, den loop-strijdt. Want beyde beteeckent het Griecx woordt agon. Ende vergelijckt de Heylige Schriftuere elders oock den standt ende het leven eens Christens met eenen loop om prijs, ofte eenen strijdt in het loopen. 1.Corinth. 9.24. 2.Timoth. 4.7.
-
margenoot8
- Namel. voor al: want hoe wel wy oock wel doen siende op de voorgaende getuygen, soo moeten wy nochtans voor al onse oogen hier in op Christum slaen, die de leydsman tot het geloove is, ende de volmaker van het selve.
-
margenootd
- Luc. 24.26. Philip. 2.8, 9, etc. 1.Petr. 1.11.
-
margenoot9
- Dat is, in plaetse van de vreughd, Namel. welcker gebruyck hy hadde konnen behouden, ten ware dat hy hem om onsent wille hadde vernedert, ende het cruyce verkoren. Philip. 2.6, etc. Andere setten het over om de vreughde. Namel. tot de welcke hy door sijn lijden, niet alleen selve soude komen, maer oock de geloovige brengen. Luc. 24.26. 1.Petr. 1.11.
-
margenoot10
- Namel. die hem van de sondaren aengedaen wiert in leven ende sterven, gelijck in ’t volgende vers verklaert wort.
-
margenoot11
- Namelick daer nae, als hy dit alles stantvastelick ende lijdsaemelick hadde overwonnen, ons oock tot een exempel van een geluckige uytkomste.
-
margenoot12
- Namel. Iesum, die soo groot ende heerlick is, dat wy by hem niet en konnen vergeleecken worden.
-
margenoot13
- Hier door wordt alle verachtinge, smaet, ende hoon verstaen, die Christo tot de schandtlicke doot des cruyces toe is aengedaen geweest.
-
margenoot14
- Dat is, van de godtloose ende onrechtveerdige menschen, die hy met een woordt hadde konnen verslaen, gelijck dit woordt oock genomen wordt Psal. 1.1. Ioan. 9. versen 25, 31.
-
margenoot16
- D. in de volstandighe hope ende lijdtsaemheydt uwer ziele.
-
margenoot17
- D. tot den uyttersten, ofte tot der doodt toe.
-
margenoot18
- Sommige nemen hier het woordt sonde voor sondaren, gelijck vers 3 is uyt-ghedrukt. Andere voor de sonde selve die in ons is, daer hy vers 1 van gesproken heeft, die wy met swaren strijdt moeten afleggen, oock selfs door de kastijdingen ende verdruckingen, ghelijck vers 10. ende 11. wordt verklaert.
-
margenoot19
- Ofte, Ende hebt ghy vergeten, etc.? vraeghsgewijse.
-
margenoot21
- Het Gr. woordt paideia beteeckent eygentlick eene castijdinge die den kinderen tot hare verbeteringhe wordt aengedaen.
-
margenoot22
- Ofte, wedersproken, met woorden getuchtight.
-
margenoot24
- N. lijdtsamelick, ofte, ghewillichlick, als voren.
-
margenoot25
- D. sulck is u een seker teecken dat ghy rechte kinderen zijt, ende dat Godt die u toesendt als een vader. Want de Godtloose worden oock wel van Godt ghestraft, maer als van een Rechter, ende spreken dickwils Godtslasteringen tegen den Godt des hemels in dese straffingen. Siet Apoc. 16. versen 10, 11. ofte vallen in wanhope, ghelijck Saul, Iudas, etc.
-
margenoot27
- N. die de Vaders dickmael verre van haer doen, ende voor welcke sy geen rechte sorge menichmael en dragen, om dat sy hare rechte erfgenamen niet en zijn.
-
margenoot28
- D. onser lichamen, ghelijck de tegenstellinge van den vader der geesten vereyscht.
-
margenoot29
- D. den vader der zielen, ghelijck dit woordt geesten oock hier nae vers 23 wort genomen. Ende wort Godt een vader der geesten bysonderlick ghenaemt, om dat onse zielen van hem sonder middel in de lichamen worden geschapen. Siet hier van oock Num. 16.22. ende 27.16. Eccles. 12.7. Zach. 12.1.
-
margenoot30
- Gr. voor weynige dagen. Dat is, in de jaren onser jonckheydt.
-
margenoot31
- Want door het afsterven der sonde, ende door de oeffeninghe der lijdtsaemheydt nemen wy meer ende meer toe in de heyligheydt, waer van de kastijdingen middelen ende instrumenten zijn.
-
margenoot32
- Dat is, der gerechtigheydt die onse conscientien vrede ende blijdtschap toe-brenght, in plaetse van de droefheydt, die ons de kastijdinge aendede. Namelick dewijle wy daer door versekert worden, dat wy rechte kinderen zijn.
-
margenoot33
- Namel. met gedult ende lijdtsaemheydt als voren.
-
margenoot34
- Namel. om met blijdtschap in de loop-bane tot den eynde toe te loopen. Ende is een besluyt van dese vermaninge in het 1 vers voorgestelt.
-
margenoot36
- Dat is, meer ende meer uyt den wegh, ofte uyt het lidt en wijcke. De Apostel gaet voort in de begonnen gelijckenisse van het loopen in de rechte bane tot den eynde toe, ende dat sonder aen de een ofte de ander zijde af te wijcken. Want vele onder de Ioden tot het Christendom bekeert, sagen altijdt om nae het Iodendom, ende en gingen niet recht uyt. Siet Actor. 15.1. Gal. 2.14.
-
margenoot37
- N. so veel mogelick is, ende so veel in u is, altijt behoudens een goede conscientie, ende den vrede met Godt. Siet Rom. 12.18.
-
margenoot38
- N. heylighmakinge, gelijck ’t Griecx woort noodtsakelick mede-brenght, hoe wel het oock van beyde waer is. Siet Matth. 5.8, 9. Ioan. 13.35.
-
margenoot41
- Also noemt de Apostel voornamelick de verleyders, ende die andere tot afval soecken te brengen, siende op gelijcke vermaninge Mosis Deuter. 29.18. om dat het eynde van sodanige is verdriet ende bitterheyt in de ziele.
-
margenoot44
- Dat is, profaen, die nae geene heylige ofte Goddelicke dingen en vraeght.
-
margenoot45
- Namel. het welck niet alleen voordeel in de familie en gaf over de andere broeders, maer oock een voorbeeldt was van alle geestelick voordeel in het Huys Godts, gelijck hier nae vers 23. wordt aengewesen.
-
margenoot46
- Ofte, verstooten, Namel. van sijnen vader Isaac, ten aensien van sijnen eersten ende geestelicken segen, die Iacob nu wech hadde.
-
margenoot47
- N. by sijnen vader Isaac, alsoo dat Isaac berouw soude gehadt hebben over het segenen Iacobs. want dit berouw was’t dat Esau met tranen versocht, gelijck Genes. 27.36. te sien is.
-
margenoot48
- N. segeninghe. Ofte, het selve. Namel. berouw sijns vaders. Want dat Esau geen berouw van sijn eygen mis daet en heeft gesocht, blijckt daer uyt dat hy terstont daer na Iacob nae sijn leven heeft gestaen.
-
margenoot49
- Dit hangt aen de voorgaende vermaninghe tot vrede, heylichmakinge, etc. om dat de Israeliten, als sy de Wet souden hooren Exod. 20. dry daghen te voren haer moesten heyligen, hare cleederen wasschen, ende haer onthouden van hare vrouwen. Siet Exo. 19.10, etc. Hebben sy dan dit moeten doen als sy Godt de Wet hoorden uytspreken, hoe veel te meer moet ghy u reynighen nae den Gheest, nu ghy komt tot de vergaderinghe des Nieuwen Testaments, om Christi stemme te hooren.
-
margenoot50
- D. den sienlicken bergh, N. Sinai, ofte Horeb. waer van siet Exod. 19.17, etc. Deut. 5.2.
-
margenoot51
- Dat is, der tien woorden, ofte geboden. want daer op is dese begeerte des volcx gevolgt. Exod. 20.19. ende Deut. 5.25.
-
margenoot52
- D. verdragen, sonder haer daer voor te ontsetten, ende te vreesen.
-
margenoot53
- D. niet alleen eenich mensche, maer selfs oock eenich gedierte. Exod. 19.13.
-
margenoot54
- Dese woorden Mosis en worden wel Exod. 19. niet gevonden, doch de Apostel heeft die besloten uyt ’t gene aldaer vers 19. van de aensprake Mosis in dese vertsaechtheyt tot Godt geseght wordt. Ofte hy heeft die uyt eenige historische overleveringhe, ghelijck het gene hy seght van Iannes ende Iambres 2.Tim. 3.8. Ofte uyt eene bysondere openbaringe, gelijck Moses de geheele orden van het werck der scheppinge heeft gehadt.
-
margenoot55
- D. tot de algemeyne Kercke ende de ware Gemeynte Iesu Christi, daer van de berch Sion een voorbeeldt was, siet Psal. 2.6. Iesai. 2.3. ende 49.14, etc. die terstont oock de stadt Godts, ende het hemelsche Ierusalem genaemt wordt, om dat sy van Godt uyt den hemel wordt opgerecht, besonderlick geregeert, ende verheerlickt. Siet Apoc. 3.12. ende 21.27. Siet oock Zach. 2.4, etc.
-
margenootx
- Galat. 4.26. Apoc. 3.12. ende 21.10, etc.
-
margenoot56
- N. die oock dienaers Christi zijn, ende mede-dienstknechten der geloovighe, gelijck de Engel spreeckt Apoc. 19.10. ende 22.9.
-
margenoot57
- D. der uytverkorene, die door de sonderlinge genade Godts vele hemelsche privilegien boven andere menschen hebben ontfangen.
-
margenoot58
- N. in het boeck des levens. Siet Luc. 10.20. Phil. 4.3. Apoc. 13.8.
-
margenoot59
- D. de zielen der gene die de volmaeckte heyligheydt ende saligheydt in den hemel besitten. Siet 1.Cor. 13.10. hoe wel de selve noch een andere volmakinge ten uytersten dage met hare lichamen verwachten. 2.Tim. 4.8.
-
margenoot61
- N. gestelt tegen Mosem, die maer een voorbeeldt van den waren Middelaer Iesus Christus en was.
-
margenoot62
- N. waer mede het Nieuwe Testament is bevestight, ende onse conscientien zijn ghereynight. siet c. 9.11, etc.
-
margenoot63
- D. dan het bloedt Abels het welck wrake riep voor Godt. Genes. 4.10. daer het bloedt Christi versoeninge ende vrede met Godt roept.
-
margenoot64
- N. Christum, welcke spreeckt door sijnen Geest ende woordt.
-
margenoot66
- N. Mosem. Want de Apostel stelt haer geduerigh voor oogen het exempel der Israeliten in de woestijne, hare rebellye tegen Mosem, ende de straffen daer op gevolght.
-
margenoot67
- Namel. Iesus Christus de Sone Godts, die van den hemel afgedaelt is. Ioan. 3.13. ende de Heere is uyt den hemel 1.Cor. 15.47. ende die nu inden hemel ter rechter-handt sijns Vaders zijnde, door sijnen Geest ende dienaren geduerighlick tot ons spreeckt.
-
margenoot68
- Namel. Iesu Christi: want hy was die Engel des aengesichts Godts die tot Mosem sprack Exod. 3. versen 2, 4, etc. ende door welcken oock de Wet is gegeven. Actor. 7.38.
-
margenoot69
- Namel. in het geven van de Wet: waer van siet Exod. 19. cap.
-
margenoot70
- N. de selve Iesus Christus, als de eeuwige Sone Godts, ende Middelaer tusschen Godt ende de menschen. Want de geheele t’samen-voeginge der woorden vereyscht dese verklaringe.
-
margenoot71
- Namel. door den Propheet Haggeum capit. 2.7. daer hy van de komste Christi, ende van de beroepinge der Heydenen propheteert.
-
margenoot72
- N. eensdeels door groote wonderen ende mirakelen aen hemel ende aerde, ghelijck in de komste Christi ende ten tijde sijns lijdens ende sijner opstandinge is geschiet: maer insonderheydt door de crachtige predicatie des Euangeliums ende de sendinge des H. Geests over de geheele aerde, waer door de ceremoniale dienst der Wet, ende de afgoderye der Heydenen is te niete gedaen, ende de geestelicke Godts-dienst alom opgerecht: het welck een groote beweginge ende veranderinghe niet alleen op aerden maer oock in den hemel veroorsaeckt heeft, alsoo oock de Engelen haer daer over verwonderen, ende begeerigh zijn daer in te aenschouwen. Ephes. 3.10. 1.Petr. 1.12.
-
margenoot73
- D. der veranderlicke, gelijck de eerste Tabernakel, ende de Godts-dienst daer aenklevende was.
-
margenoot74
- N. met handen van menschen, uyt verganckelicke stoffe.
-
margenoot76
- D. de geestelicke dingen, die daer door waren beteeckent, ende in het Nieuwe Testament te wege ghebracht. Tot welcke oock de nieuwe Hemel ende Aerde ghehoordt, waer van Iesaias propheteert. cap. 65.17, etc.
-
margenoot77
- Namel. het welck hier in ons begint, ende hier namaels sal volkomen worden.
-
margenoot79
- D. niet door ceremoniale ende uytwendige dingen, maer in geestelicke, die Godt altijdt in Christo behagen. Siet Rom. 12.1. ende 14.17, 18. Hebr. 13.21, etc.
-
margenoot81
- Dat is, als een verteerende vyer. N. tegen de gene die ongehoorsaem ofte afvalligh zijn. Siet Deut. 4.24. Hebr. 10.31.
|