| |
| |
| |
1 Den Apostel beantwoort een voor-gestelde vrage, of het goet is een wijf te nemen. 3 Den getrouwden gebiedt hy haer van den anderen niet te onthouden. 5 ’t en ware met onderlinge bewillinge voor eenen tijdt, om haer tot vasten ende bidden te begeven. 8 Verklaert voorts aen de ontrouwde ende weduwen, dat het goet is ongetrouwt te blijven, namelijck voor soodanige die de gave daer toe hebben, maer niet voor andere. 10 Beveelt de getrouwde dat’se niet en sullen scheyden. 12 selfs niet de geloovige van de ongeloovige, so de selve te vreden zijn by de geloovige te blijven. 15 Maer so de ongeloovige willen scheyden, betuyght hy, dat de geloovige alsdan niet en zijn verbonden. 18 Verklaert voorder, dat elck met sijnen staet, daer in hy tot Christum geroepen is, moet te vreden zijn, so wel besnedene als onbesnedene. 21 so wel dienst-knechten als vrye. 25 Spreeckt daer nae van de maeghden die onder eens anders macht staen, ende toont in wat geval het goet is die uyt te geven ofte niet. 29 Voeght daer by een algemeyne vermaninge hoe het houwelijck, ende andere saken deser wereldt, moeten gebruyckt worden. 32 ende wat voordeel de ongetrouwde boven de getrouwde hebben om den Heere wel aen te hangen. 36 Alsoo nochtans dat sy niet en sondigen die hare maeghden ten houwelijcke geven. 39 ende verklaert wederom dat de getrouwde aen malkanderen verbonden zijn, soo lange sy leven.
| |
1
AEngaende nu de dingen daer van ghy my geschreven hebt, Het is Ga naar margenoot1 een mensche Ga naar margenoot2 goet geen wijf Ga naar margenoot3 aen te raken:
| |
2
Maer om Ga naar margenoot4 der hoereryen wille sal een yegelijck [man] Ga naar margenoot5 sijn eygen wijf hebben, ende een yegelijck [wijf] sal haren eygenen man hebben.
| |
3
Ga naar margenoota De man sal aen het wijf Ga naar margenoot6 de schuldige goetwilligheyt betalen: ende desgelijcks oock het wijf aen den man.
| |
4
Het wijf en heeft Ga naar margenoot7 de macht niet over haer eygen lichaem, maer de man: ende desgelijcks oock de man en heeft de macht niet over sijn eygen lichaem, maer het wijf.
| |
5
Ga naar margenootb En ontreckt u malkanderen niet, ’t en zy dan met [beyder] toestemminge voor eenen tijdt, op dat ghy u tot vasten ende Ga naar margenoot8 bidden moogt verledigen: ende comt wederom by een, op dat u de Satan Ga naar margenoot9 niet en versoecke, om dat ghy u niet en konnet onthouden.
| |
6
Ga naar margenoot10 Doch dit segge ick uyt toelatinge, niet uyt bevel.
| |
7
Ga naar margenootc Want Ga naar margenoot11 ick wilde dat alle menschen waren, gelijck als ick selve [ben]: Ga naar margenootd maer een yegelijck heeft sijn eyghen gave van Godt, de een wel aldus, maer de ander alsoo.
| |
8
Doch ick segge Ga naar margenoot12 den ongetrouwden, ende den weduwen, het is haer Ga naar margenoot13 goet indien sy blijven gelijck als ick.
| |
9
Ga naar margenoote Maer indien sy haer niet en konnen onthouden, datse trouwen: want het is beter te trouwen Ga naar margenoot14 dan te branden.
| |
10
Doch den getrouwden ghebiede Ga naar margenoot15 niet ick, maer de Heere, Ga naar margenootf dat het wijf van den man niet en scheyde.
| |
11
Ende Ga naar margenoot16 indien sy oock scheydt, Ga naar margenoot17 dat sy ongetrouwt blijve, ofte met den man versoene: ende dat de man het wijf niet en verlate.
| |
12
Maer Ga naar margenoot18 den anderen segge Ga naar margenoot19 ick, Ga naar margenoot20 niet de Heere, Indien eenich broeder een Ga naar margenoot21 ongeloovich wijf heeft, ende deselve te | |
| |
vreden is Ga naar margenoot22 by hem te woonen, dat hy’se niet en verlate.
| |
13
Ende een wijf die eenen ongeloovigen man heeft, ende hy te vreden is by haer te woonen, dat sy hem niet en verlate.
| |
14
Want de ongeloovige man Ga naar margenoot23 is geheylight door het wijf, ende het ongeloovigh wijf is geheylight door den man. Want anders Ga naar margenoot24 waren uwe kinderen onreyn: maer nu Ga naar margenoot25 zijn sy heyligh.
| |
15
Maer indien de ongeloovige Ga naar margenoot26 scheyd, dat hy scheyde. De broeder ofte de suster en wort Ga naar margenoot27 in sodanige [gevallen] niet Ga naar margenoot28 dienstbaer gemaeckt: maer Godt heeft ons Ga naar margenoot29 tot vrede geroepen.
| |
16
Ga naar margenootg Want wat weet Ga naar margenoot30 ghy wijf, of ghy den man Ga naar margenoot31 sult saligh maecken? Of wat weet ghy man, of ghy het wijf sult saligh maecken?
| |
17
Ga naar margenoot32 Doch gelijck Godt aen een yegelijck heeft uytgedeelt, gelijck de Heere een yegelijck geroepen heeft, dat hy alsoo wandele: ende also ordinere ick in alle de Gemeynten.
| |
18
Is yemant besneden zijnde geroepen? die en late hem Ga naar margenoot33 geen [voor-huyt] aentrecken. Is yemandt Ga naar margenoot34 in de voorhuyt zijnde geroepen? die en late hem niet besnijden.
| |
19
De besnijdenisse Ga naar margenoot35 en is niets, ende de voor-huyt en is niets, maer de onderhoudinge der geboden Godts.
| |
20
Ga naar margenooth Een yegelijck Ga naar margenoot36 blijve in die beroepinge, daer hy in geroepen is.
| |
21
Zijt ghy een dienstknecht zijnde geroepen? Ga naar margenoot37 laet u [dat] niet becommeren: maer indien ghy oock Ga naar margenoot38 condt vry worden, gebruyckt [dat] liever.
| |
22
Want die in den Heere Ga naar margenoot39 geroepen is een dienstknecht zijnde, die is Ga naar margenoot40 een vrygelaten des Heeren: desgelijcks oock die Ga naar margenoot41 vry zijnde geroepen is, die is Ga naar margenoot42 een dienst-knecht Christi.
| |
23
Ga naar margenooti Ghy zijt Ga naar margenoot43 diere gecocht, en wort Ga naar margenoot44 geen dienst- knechten der menschen.
| |
24
Een yegelijck daer in hy geroepen is, broeders, die blijve in’t selve Ga naar margenoot45 by Godt.
| |
25
Aengaende nu de maeghden en hebbe ick Ga naar margenoot46 geen bevel des Heeren: maer ick Ga naar margenoot47 segge [mijn] gevoelen, als die barmherticheyt van den Heere gecregen hebbe Ga naar margenoot48 getrouw te zijn.
| |
26
Ick houde dan dit Ga naar margenoot49 goet te zijn om den Ga naar margenoot50 aenstaenden noodt, dat het [segge ick], goet is den mensche Ga naar margenoot51 alsoo te zijn.
| |
27
Zijt ghy aen een wijf verbonden? Ga naar margenoot52 en soeckt geen ontbindinge: Zijt ghy ongebonden van een wijf? en soeckt geen wijf.
| |
28
Maer indien ghy oock trouwet, ghy en sondight niet: ende indien een maeght trouwt, sy en sondight niet. Doch de sulcke sullen Ga naar margenoot53 verdruckinge hebben Ga naar margenoot54 in het vleesch. Ga naar margenoot55 Ende ick spare ulieden.
| |
29
Maer dit segge ick, broeders, dat Ga naar margenoot56 de tijdt voorts cort is: op dat oock die wijven hebben, souden zijn Ga naar margenoot57 als niet hebbende:
| |
30
Ende Ga naar margenoot58 die weenen, als niet weenende: ende Ga naar margenoot59 die blijde zijn, als niet blijde zijnde: ende die coopen, Ga naar margenoot60 als niet besittende:
| |
31
Ende die dese werelt gebruycken, als niet misbruyckende. Ga naar margenootk Want Ga naar margenoot61 de gedaente deser werelt gaet voor by.
| |
32
Ende Ga naar margenoot62 ick wil dat ghy sonder becommernisse zijt. Ga naar margenootl De ongetrouwde Ga naar margenoot63 becommert hem met de dingen des Heeren, hoe hy den Heere sal behagen:
| |
33
Maer die getrouwt is, Ga naar margenoot64 becommert hem met de dingen Ga naar margenoot65 der werelt, hoe hy Ga naar margenoot66 de vrouwe sal behagen.
| |
34
Een wijf ende een maeght zijn onderscheyden. De ongetrouwde becommert haer met de dingen des Heeren, op dat sy heyligh zy beyde aen lichaem ende aen geest: maer die getrouwt is becommert haer met de dingen der werelt, hoe sy den man sal behagen.
| |
35
Ende dit segge ick Ga naar margenoot67 tot uw’ eygen voordeel: niet op dat ick Ga naar margenoot68 eenen strick over u soude werpen, maer [om u te leyden] tot het gene wel voeght, ende bequaem is om den Heere wel aen te hangen, sonder Ga naar margenoot69 herwaerts en derwaerts getrocken te worden.
| |
36
Maer so yemandt Ga naar margenoot70 acht dat hy Ga naar margenoot71 ongevoeghlijck handelt met sijne maget, indien sy over den jeughdigen tijdt gaet, ende het Ga naar margenoot72 alsoo moet geschieden: die doe dat hy wil: hy en sondight niet: dat’se trouwen.
| |
37
Doch die vast staet in [sijn] herte, Ga naar margenoot73 geen noodtsaecke hebbende, maer macht heeft over sijnen eygenen wille, ende dit in sijn herte besloten heeft, dat hy sijne maget Ga naar margenoot74 sal bewaren, die doet wel.
| |
| |
| |
38
Alsoo dan, die haer ten houwelicke uytgeeft, die doet wel: ende die’se ten houwelijcke niet uyt en geeft, Ga naar margenoot75 die doet beter.
| |
39
Ga naar margenootm Een wijf is door Ga naar margenoot76 de wet verbonden so langen tijdt Ga naar margenoot77 hare man leeft: maer indien hare man ontslapen is, so is sy vry, om te trouwen dien sy wil: alleenlijck Ga naar margenoot78 in den Heere.
| |
40
Maer sy is Ga naar margenoot79 geluckiger, indien sy also blijft, na mijn gevoelen. Ende Ga naar margenoot80 ick meyne oock Ga naar margenootn den Geest Godts te hebben.
|
-
margenoot2
- Door dit woordt goet, wort hier verstaen niet dat eerlick, deuchtsaem, ofte heiligh is: want d’Apostel betuyght dat den houwelicken staet eerlick is. Hebr. 13.4. gelijck oock doorgaens de H. Schriftuere, maer voor het gene minder moeyte, bekommeringe, ende ongemack heeft, gelijck d’Apostel hier na vers 26. het selve verklaert.
-
margenoot3
- D. te trouwen ofte te bekennen, gelijck dit woordt also oock genomen wordt, Genes. 20.6.
-
margenoot4
- Hy spreeckt in’t getal van vele, om daer door allerley onkuyscheyt ende ontucht uyt te drucken.
-
margenoot5
- Gr. sijns selfs wijf. D. eene getrouwde huysvrouwe, ende niet vele.
-
margenoot6
- Hoe wel dit verstaen kan worden in het gemeyn van alle schuldige plichten tusschen man ende vrouwe, Ephes. 5.22. soo wordt het nochtans hier voornamelick verstaen van die plichten die het houwelick eygen zijn, gelijck uyt het volgende vers blijckt.
-
margenoot7
- N. om den man in dese schuldige goetwilligheyt sonder reden haer lichaem te ontrecken, gelijck het volgende vers verklaert.
-
margenoot8
- Hy en spreeckt hier niet van ordinaris bidden, daer toe alle Christenen tot allen tijden moeten bereyt zijn, maer van extra-ordinarise nooden van bidden, het zy die nooden den getrouwden in het bysonder, ofte de Gemeynte Christi in het gemeyn aengaen, gelijck uyt het byvoegen van vasten blijckt, het welck niet in alle geleghentheden, maer in ’t bidden in bysondere nooden vereyscht wort. Siet Exod. 19.15. Ioel 2.16. Matth. 17.21. Actor. 13.2.
-
margenoot9
- D. by dese occasie niet en verwecke tot onbehoorlicke lusten, ofte andere onkuyscheyt.
-
margenoot10
- Dit en wort niet verstaen van het gene de Apostel geseght heeft op het 2. vers: alsoo den genen die de gave der onthoudinghe niet en hebben, niet alleen en wordt toe-gelaten te trouwen, maer oock bevolen, gelijck oock in het 9. vers: maer van het gene terstont te voren van het onthouden voor eenen tijt, ende dan weder by een te komen, geseght is, het welck hy wil in de vryheyt der getrouwde laten, nae dat sy haer selven daer in sterck ofte swack bevinden, ende nae dat haren noot ende beroep sal verdragen.
-
margenoot11
- Den Apostel verklaert, om de redenen die daer sullen verhaelt worden, dat hy liever hadde dat sy alle de gave der onthoudinge hadden. Doch evenwel dat een yegelick moet letten op de gaven die hy van Godt daer toe ontfangen heeft: de een namelick om hem te onthouden, de ander om het houwelick in eere ende matigheyt te gebruycken.
-
margenoot12
- N. die haer selfs zijn, gelijck het Griecx woort mede-brenght. Want van de maeghden, die onder eens anderen macht staen, sal hy hier nae in het 25 vers beginnen te handelen.
-
margenoot13
- D. raedtsaem, dienstigh, ende onbekommerlicker. Siet vers 26.
-
margenoot14
- D. het is goet te trouwen om niet door de begeerten des vleeschs tot quade lusten te worden ontsteken, ende in gevaer te blijven van tot onkuyscheyt te vervallen: ’t welck altijdt quaet is.
-
margenoot15
- Namel. als den eersten voorsteller van dit gebodt, maer als een verhaler van het gene Christus de Heere te voren uytdruckelick geboden heeft. Siet Mat. 19.3, etc.
-
margenootf
- Malach. 2.14. Matth. 5.32. ende 19.9. Marc. 10.11. Luc. 16.18.
-
margenoot16
- Namel. anders dan van wegen des mans overspel. Siet Matt. 5.32. ende 19.9.
-
margenoot17
- D. dat sy tot geen ander houwelick in de Gemeynte en worde toegelaten, soo sy met den man niet en kan versoent worden.
-
margenoot18
- N. geloovigen, die met ongeloovige getrouwt zijn.
-
margenoot19
- N. als een Apostel Christi, door sijnen Geest onderricht ende gedreven.
-
margenoot20
- Namel. door een uytgedruckt bevel, gelijck het voorgaende was vers 10. De reden hier van schijnt te zijn, dat Christus het Euangelium alleen onder de Ioden, die in Godts verbondt noch waren, ende niet onder de Heydenen, daer dit onderscheydt doemaels voor viel, heeft gepredickt, het welck hy hierom tot sijner tijdt door sijne Apostelen heeft laten voorstellen ende gebieden.
-
margenoot21
- Dat is, vremt van de Christelicke Religie, gelijck de Heydenen waren.
-
margenoot22
- N. als de getrouwde plegen, ende als haer betaemt.
-
margenoot23
- Gr. geheylight in het wijf, als oock daer nae in den man. N. ten aensien dat de geloovige zijn erfgenamen des Verbondts Godts met hare kinderen. Gen. 17.7. Actor. 2.39. welck voordeel de ongeloovige parture niet en kan beletten door sijne ongeloovicheydt, om dat Godts genade in het heyligen van sulck houwelick krachtiger is, dan het ongeloove van d’andere parture om het selve te ontheyligen.
-
margenoot24
- D. vremt van Godts verbondt, gelijck van de ongeloovige Heydenen ende haer zaedt wordt betuyght Ephes. 2.12.
-
margenoot25
- Dat is, zijn in ’t uyterlick verbondt Godts begrepen, ende hebben toeganck tot de teeckenen ende zegelen van Godts genade, so wel als de gene die van beyde geloovige ouderen zijn geboren.
-
margenoot26
- D. de geloovige verlaet, ofte van hem jaeght, ende den bandt des Houwelicks hardneckelick van sijne zijde te niete doet: gelijck doe by den Heydenen gewoonlick was, ende nu oock by den Turcken.
-
margenoot27
- N. wanneer die alsoo den bandt des houwelicks van haer zijde breken, uyt haet alleen van het geloove.
-
margenoot28
- D. niet gehouden van hare zijde den bant des houwelicks verder te houden, ofte ongetrouwt te blijven, gelijck hy den getrouwden vers 11. in het gemeen hadde bevolen: van welck gebodt die oock uytgenomen worden.
-
margenoot29
- Gr. in vrede. dat is, om in vrede ende met een geruste conscientie, het zy in het houwelick, ofte buyten het selve, te leven.
-
margenoot30
- Namel. die geloovigh zijt, ende by den ongheloovighen man in vrede leeft.
-
margenoot31
- N. door uwen vreedtsamen ende Christelicken wandel Christo gewinnen sult. Siet 1.Timot. 4.16. Iac. 5.20. 1.Petr. 3. versen 1, 2.
-
margenoot32
- D. een yegelick zy te vreden, ende schicke hem nae de gaven ende het beroep dat hy van den Heere verkregen heeft, het zy in den houwelicken staet ofte daer buyten: het welck hy daer nae oock tot andere beroepen der menschen uytstreckt, op dat door de Christenen, onder den name van de Christelicke Religie de staet der politie niet en worde beroert, ofte de Gemeynte en werde hatelick gemaeckt.
-
margenoot33
- Gelijck door de konste van Chirurgie geschieden kan. Siet 1.Mach. 1.16. Iosephus Antiq. lib. 12. cap. 6. Namel. als meynende dat hy Gode daer door te aengenamer soude zijn.
-
margenoot35
- D. van geene kracht tot de Godtsaligheyt. Het welck de Apostel verstaet voornamelick van de tijden des Nieuwen Testaments, wanneer de besnijdenisse geen Sacrament meer en is. Siet Galat. 5.6.
-
margenooth
- Ephes. 4.1. Philip. 1.27. Coloss. 1.10. 1.Thess. 2.12.
-
margenoot37
- Namel. al of ghy Gode daerom te min soudt behagen, soo ghy maer een oprecht Christen zijt. Siet 1.Corinth. 12.13. ende Galat. 3.28.
-
margenoot38
- Namel. door wettelicke ende behoorlicke wegen, gelijck onder de Heydenen, daer de slavernye in swanck was, verscheydene wegen waren, waer door de slaven tot hare vryheyt konden komen.
-
margenoot39
- D. tot het geloove in Christum bekeert is, noch een dienstknecht ofte slave zijnde.
-
margenoot40
- D. door den Heere van de dienstbaerheyt der sonde ende des duyvels bevrijdt. Siet Ioan. 8. versen 34, 35, 36.
-
margenoot41
- N. nae den burgerlicken ofte uytwendigen stant.
-
margenoot42
- D. sijne macht ende geboden onderworpen, gelijck een dienstknecht aen sijnen heere.
-
margenooti
- 1.Corinth. 6.20. Hebr. 9.12. 1.Petr. 1.18.
-
margenoot43
- Gr. door prijs. Siet het laetste vers van het voorgaende capit.
-
margenoot44
- N. om yet te doen tot dienst ofte gehoorsaemheydt van menschen, het gene soude strijden tegen de geboden ende den dienst Godts. Ofte, en laet u in geestelicke saecken van geen menschen dienstbaer maken, om niet vryelick te gebruycken het gene ons de Heere vry gestelt heeft. Siet Gal. 5.1. Col. 2.20.
-
margenoot45
- D. als in Godts tegenwoordigheyt: ofte, om hem in sulck beroep behoorlick te quijten.
-
margenoot46
- Ofte, ordonnantie. dat is, geen uytgedruckt bevel Godts ofte Christi: namelick dat yemant soude moeten maeght blijven. Waer uyt blijckt dat de woorden Christi Mattth. 19.12. die dit vatten kan, vatte het, geen gebodt maer alleen een toe-latinge is.
-
margenoot48
- N. in mijne leere ende bedieninge, ende derhalven oock in het gene ick hier verklare. Siet vers 40. ende 1.Cor. 4. versen 1, 2. Ofte, geloofweerdigh te zijn.
-
margenoot49
- D. oorbaer ende dienstigh, gelijck versen 1, 8.
-
margenoot50
- Ofte, tegenwoordigen noot. Namel. der Gemeynte Christi die nu in geduerige vervolginge, swarigheyt, ende ballinghschap is. Siet diergelicke wijse van spreken 2.Corinth. 6.4. ende 1.Thess. 3.7. welcke nooden beter ende lichtelicker konnen uytgestaen worden van de ongetrouwde als van de getrouwde, die met huysgesin ende kinderen belast zijn.
-
margenoot51
- D. ongetrouwt. waer by oock altijdt verstaen wort de conditie hier voren in’t 8 ende 9 vers ghestelt, gelijck oock hier nae in’t 35 ende 36 vers van de gave der onthoudinge.
-
margenoot52
- Namel. selfs niet om den aenstaenden noodt, gelijck yemandt sijne vorige woorden hadde konnen misduyden.
-
margenoot53
- D. swaricheden, ongenoegen, ende vele sorgen.
-
margenoot54
- D. nae den uytwendigen mensche, ofte nae het tegenwoordigh leven. Ende dit seght hy voor de gene die haer selven niet dan gemack ende vermaeck in het houwelick in en beelden.
-
margenoot55
- D. ick wilde wel dat ghy van sulcke bekommernissen ende swaricheden, als het Houwelick mede-brenght, vry waert, gelijck hier nae vers 32. ende volgens naerder wordt verklaert, namelick om den Heere te vryer te konnen dienen.
-
margenoot56
- Gr. de tijdt is te samen, ofte, in-getrocken. Dit kan verstaen worden, ofte van den tijdt des levens van een yegelijck mensche, also de eeuwen dagelicks verswacken, ende daerom de mensche te meer op het geestelicke moet dencken, het welck eeuwigh-duerigh is. Ofte, van den tijdt dat de werelt noch sal staen, welcke oock kort geseght wort te zijn ten aensien van den voorgaenden tijdt, ende daerom de laetste uyre genaemt word, op dat wy ons te sorghvuldiger souden bereyden om Christum onsen Rechter haest uyt den hemel te verwachten. Siet 1.Petr. 4.7. 2.Petr. 3.8. Andere lesen, De tijdt is kort: so is overigh dat oock die wijven hebben, etc.
-
margenoot57
- Dit en seght Paulus niet om het ebruyck des Houwelicks den getrouwden te verbieden: want sulcks soude strijden met het gene te voren versen 3, 4, 5. geseght is: maer om haer tot mate ende achterdencken in dat gebruyck te vermanen, op dat de geestelicke plichten der selve daer door niet en worden verhindert, gelijck oock in het gene volght.
-
margenoot58
- D. die in droefheyt zijn, voornamelick over de ongevallen die het houwelick mede-brenght, door het afsterven van man, vrouwe, kinderen, ofte diergelijcke swarigheden ende tegenspoeden die in het houwelick voorvallen.
-
margenoot59
- N. over de oorsaken die den houwelicken staet oock somwijlen hier toe geeft, in het krijgen van kinderen, uyt-houwelijcken, ofte andere gemacken ende vermakingen.
-
margenoot60
- D. haer herte daer op niet stellende, alsoo dat sy door het gebruyck der selve van het voornaemste goet souden afgekeert worden. Siet Matth. 6. versen 19, 33. gelijck oock de volgende woorden verklaren.
-
margenootk
- Esai. 40.6. Iac. 1.10. ende 4.14. 1.Petr. 1.24. 1.Ioan. 2.17.
-
margenoot61
- D. de dingen die de wereldt als een groot goet ende geluck achtet, maer die niet anders dan een schijn daer van en zijn, gelijck eenige vertooningen inde schouw-spelen plegen, waer van het Gr. woort schema ghenomen is. Siet Eccles. 1.2. 1.Ioan. 2.16, 17.
-
margenoot63
- D. behoort hem te bekommeren: ende kan dat vryelicker doen, om dat hy door de sorge des huys-houdens niet en wort verhindert.
-
margenoot64
- D. pleeght sulcx ordinaerlick te doen, ende is van wegen de sorge des huys-houdens, ende om sijne parture te behagen, meer daer aen gebonden.
-
margenoot65
- Het woordt werelt en wordt hier niet genomen voor de wereltsche begeerlickheden, die ongeoorloft zijn ende alom in Godts woordt verboden, maer voor sulcke dingen waer door het huysgesin in dese werelt wordt onderhouden, als spijse, dranck, kleedinge, wooninge, neeringe, ende diergelijcke, die in haer selven niet en zijn ongeoorloft. 1.Timoth. 3.4. ende 5.8. maer even wel den mensche bekommeren om op het geestelicke niet altijdt soo ernstelick ende geduerighlick te dencken, ende waer in de ongetrouwde min verhinderinge hebben als de getrouwde, wanneer de gaven ende beroep sulcks toe-laet. Siet een exempel hier van in Maria ende Martha, Luc. 10.39.
-
margenoot66
- Niet om yet te doen tegen Godts wille. Want also en mogen wy geen menschen behagen. Luc. 14.26. Gal. 1.10. maer om in liefde ende vrede met haer te leven. Ephes. 5.25. ’t welck oock also moet verstaen worden van de bekommeringe der vrouwe tegen den man in ’t volgende vers.
-
margenoot67
- D. gemack ende oorbaer. Ende alsoo verklaert hy in dit vers ’t gene hy te voren goet ofte niet goet genaemt heeft.
-
margenoot68
- N. om u tot het ongetrouwt leven preciselick te verbinden.
-
margenoot69
- Ofte, onaftreckelick. N. met de sorgen ende bekommernissen deser werelt.
-
margenoot70
- D. uyt alle teeckenen die hy daer van speurt, gewaer wort ofte oordeelt. Hy spreeckt hier eygentlick van ouders ofte vooghden, daer de maeghden onder staen.
-
margenoot71
- D. niet wel betamelick, ofte wel bedachtelick, soo hy sijne maeght tegen hare natuere ofte genegentheyt soude beletten te trouwen: ofte oock wel tegen den eysch van de gelegenheyt sijner familie.
-
margenoot72
- N. om meerder swaerigheden, soo ten aensien van haer als van sijne familie, voor te komen.
-
margenoot73
- Namel. ofte voor hem selven tot behoudenisse van sijne familie ende andere gelegentheden, die de ouders dickwijls noodtsaecken hare kinderen uyt te houwelicken: ofte van wegen de broosheydt der kinderen, waer van in’t voorgaende vers is gesproken.
-
margenoot75
- D. die doet dat dienstigh ofte oorbaerder is tot de ruste van sijne maget, gelijck versen 1, 8, 26. ende gelijck verklaert wordt vers 35. ende 40.
-
margenoot77
- N. ten zy uyt oorsake van overspel, Matth. 19.9. ofte van het scheyden der ongeloovige partuere, hier voren vers 15.
-
margenoot78
- D. alleenlick dat sulcks geschiede in de vreese des Heeren: waer toe oock sonderlinge dient, dat sy nu vry zijnde geen jock aen en trecke met de ongeloovige. 2.Cor. 6.14.
-
margenoot79
- N. soo ten aensien van de bekommeringen, die het houwelick medebrenght, als van de vryheyt die sy heeft om den Heere onbekommerlicker te dienen, gelijck hier voren van den Apostel is verklaert. Doch moet dit oock altijt verstaen worden met de vorige conditien, soo sy de gave der onthoudinge heeft, ende haer beroep sulcks toe-laet, gelijck hy dit bepaelt heeft vers 7. ende 17.
-
margenoot80
- Dit en seght den Apostel niet als of hy daer aen twijfelde, maer om beleefdelick van hem selven te spreken, tegen den valschen waen, die sommige onder haer van haer selven hadden. Siet hier voren vers 25.
|