| |
| |
| |
1 De heylige Geest wort met sichtbare teeckenen op den Pincxster-dagh over de Apostelen uytgestort. 4 welcke met sijne gaven vervult zijnde spreken de groote daden Godts in allerley talen. 5 waer over binnen Ierusalem onder allerley natien van volcken beroerte ontstaet, so dat sommige haer verwonderen, ende andere daer mede spotten. 14 Petrus wederleght de spotters, ende wijst aen, dat sulcks geschiet is na de voorsegginge des Propheten Ioëls. 22. Bewijst uyt de Psalmen Davids dat Iesus, dien sy gekruyst hadden, van den dooden was opgestaen, geseten ter rechter-handt Godts, ende van daer dese gaven hadde uytgestort. 36 ende dat hy over sulcks de beloofde Messias was. 37 Waer door de toehoorders verslagen zijnde worden van Petro tot bekeeringe vermaent, ende worden harer dry duysent gedoopt. 42 welcke volherden inde leere der Apostelen, ende oeffeninge der Godts-diensticheyt ende der liefde, hebbende de goederen gemeyn. 47 ende de Gemeente neemt dagelijcks toe.
| |
| |
| |
| |
2
Ende daer geschiedde Ga naar margenoot5 haestelick uyt den hemel een geluyt, gelijck als van eenen geweldigen Ga naar margenoot6 gedrevenen Ga naar margenoot7 windt, ende vervulde het geheele huys daer sy saten.
| |
3
Ende Ga naar margenoot8 van haer werden gesien Ga naar margenoot9 verdeelde tongen als Ga naar margenoot10 van vyer, ende Ga naar margenoot11 het sat op een yegelick Ga naar margenoot12 van haer.
| |
4
Ga naar margenootc Ende sy werden alle vervult Ga naar margenoot13 met den heyligen Geest, ende begonden te spreken Ga naar margenootd met Ga naar margenoot14 andere Ga naar margenoot15 talen, so als Ga naar margenoot16 de Geest haer gaf Ga naar margenoot17 uyt te spreken.
| |
5
Ende daer waren Ioden te Ierusalem Ga naar margenoot18 woonende, godtvruchtige mannen van alle volcke der gene Ga naar margenoot19 die onder den hemel zijn.
| |
6
Ende als Ga naar margenoot20 dese stemme geschiet was, quam de menichte te samen, ende wiert Ga naar margenoot21 beroert: want een yegelick hoorde haer Ga naar margenoot22 in sijn eygen tale spreken.
| |
7
Ende sy Ga naar margenoot23 ontsetteden haer alle, ende verwonderden haer, seggende tot malcanderen, Siet, en zijn niet alle dese, die daer spreken, Ga naar margenoot24 Galileers?
| |
8
Ende hoe hooren wy'se een yegelick in onse eygen tale, in welcke wy geboren zijn?
| |
9
Parthers ende Meders, ende Ga naar margenoot25 Elamiten, ende die inwoonders zijn van Ga naar margenoot26 Mesopotamia, ende Iudea, ende Cappadocia, Pontus, ende Ga naar margenoot27 Asia,
| |
10
Ende Phrygia, ende Pamphylia, Egypten, ende de deelen Libye, welck by Ga naar margenoot28 Cyrenen [light], ende Ga naar margenoot29 uytlandische Romeynen, beyde Ga naar margenoot30 Ioden ende Ga naar margenoot31 Ioden-genooten,
| |
11
Ga naar margenoot32 Cretensen ende Arabiers, wy hooren'se in onse Ga naar margenoot33 talen Ga naar margenoot34 de groote wercken Godts spreken.
| |
12
Ende sy ontsetteden haer alle, ende wierden Ga naar margenoot35 twijfelmoedigh, seggende d'een tegen den anderen, Wat wil doch dit zijn?
| |
13
Ende Ga naar margenoot36 andere spottende seyden, Sy zijn vol Ga naar margenoot37 soeten wijns.
| |
14
Maer Petrus staende met de elve, verhief sijne stemme, ende sprack tot haer, Ghy Ioodsche mannen, ende ghy alle die te Ierusalem woonet, dit zy u bekent, ende laet mijne woorden tot uwe ooren ingaen.
| |
15
Want dese en zijn niet droncken, gelijck ghy vermoedt: want het is [eerst] Ga naar margenoot38 de derde uyre van den dagh.
| |
16
Maer dit is het, dat gesproken is door den propheet Ioël,
| |
17
Ga naar margenoote Ende het sal zijn Ga naar margenoot39 in de laetste dagen (seght Godt), ick sal Ga naar margenootf uytstorten van mijnen Geest op Ga naar margenoot40 alle vleesch: ende uwe sonen ende Ga naar margenootg uwe dochters sullen Ga naar margenoot41 propheteren, ende uwe jongelingen sullen gesichten sien, ende uwe oude sullen droomen droomen.
| |
18
Ende oock op mijne dienstknechten, ende op mijne dienstmaeghden, sal ick in die dagen van mijnen Geest uytstorten, ende sy sullen propheteren.
| |
19
Ende ick sal Ga naar margenoot42 wonderen geven, inden hemel boven, ende teeckenen op der aerden beneden, bloedt, ende vyer, ende roock-damp.
| |
20
De Sonne sal verandert worden in duysternisse, ende de Mane in bloedt, eer dat de groote ende doorluchtige Ga naar margenoot43 dagh des Heeren komt.
| |
21
Ga naar margenooth Ende het sal zijn, dat een yegelick die den name des Heeren sal Ga naar margenoot44 aenroepen, saligh sal worden.
| |
22
Ghy Israëlitische mannen, hoort dese woorden: Iesum den Nazarener eenen man van Gode Ga naar margenoot45 onder u lieden Ga naar margenoot46 betoont door krachten ende wonderen, ende teeckenen, die Godt door hem gedaen heeft in't midden van u, gelijck oock ghy selve weet.
| |
23
Desen, Ga naar margenooti door den Ga naar margenoot47 bepaelden raedt ende voorkennisse Godts over-gegeven zijnde, Ga naar margenootk hebt ghy genomen, ende Ga naar margenoot48 door de handen der onrechtveerdige aen't [cruys] gehecht, ende gedoodet.
| |
24
Ga naar margenootl Welcken Godt opgeweckt heeft, Ga naar margenoot49 de smerten des doots ontbonden hebbende, alsoo het niet mogelick en was, dat hy van de selve [doodt] soude gehouden worden.
| |
25
Want David seght van hem, Ga naar margenootm Ga naar margenoot50 Ick sagh den Heere alle tijdt voor my: want hy is aen mijne rechter-[handt], op dat ick niet beweeght en worde.
| |
26
Daerom is mijn herte verblijdt, ende mijne tonge verheught haer: ja oock mijn vleesch sal Ga naar margenoot51 rusten Ga naar margenoot52 in hope:
| |
27
Want ghy en sult Ga naar margenoot53 mijne ziele in de Ga naar margenoot54 helle niet verlaten, noch en sult uwen Ga naar margenoot55 Heyligen niet [over-]geven, om verdervinge te Ga naar margenoot56 sien.
| |
28
Ghy hebt my de wegen des levens Ga naar margenoot57 bekent gemaeckt: ghy sult my vervullen | |
| |
met verheuginge door uw' aengesichte.
| |
29
Ghy mannen broeders, het is [my] geoorloft vry uyt tot u te spreken van Ga naar margenoot58 den Patriarche David, Ga naar margenootn dat hy beyde gestorven ende begraven is, ende Ga naar margenoot59 sijn graf is onder ons tot op desen dagh.
| |
30
Alsoo hy dan een propheet was ende wist Ga naar margenooto dat Godt hem met eede gesworen hadde, dat hy Ga naar margenoot60 uyt de vrucht sijner lenden, so veel Ga naar margenoot61 het vleesch aengaet, den Christum verwecken soude, om [hem] op sijnen Ga naar margenoot62 throon te setten:
| |
31
So heeft hy dit voorsiende gesproken van de opstandinge Christi, Ga naar margenootp dat sijne Ga naar margenoot63 ziele niet en is verlaten inde helle, noch sijn vleesch verdervinge en heeft gesien.
| |
32
Desen Iesum heeft Godt Ga naar margenoot64 opgeweckt: Ga naar margenootq waer van wy alle getuygen zijn.
| |
33
Hy dan Ga naar margenootr Ga naar margenoot65 door de rechter-[handt] Godts verhooght zijnde, ende Ga naar margenoots de Ga naar margenoot66 belofte des heyligen Geests ontfangen hebbende van den Vader, heeft Ga naar margenoot67 dit Ga naar margenoott uytgestort dat ghy nu siet ende hoort.
| |
34
Want David en is Ga naar margenoot68 niet opgevaren in de hemelen: maer hy seght, Ga naar margenootv De Heere heeft gesproken tot mijnen Heere, Ga naar margenoot69 Sit aen mijne rechter-[handt],
| |
35
Tot dat ick uwe vyanden sal geset hebben tot een voet-banck uwer voeten.
| |
36
So wete dan sekerlick het gantsche Ga naar margenoot70 huys Israëls, dat Godt hem tot Ga naar margenoot71 eenen Heere ende Ga naar margenoot72 Christum Ga naar margenoot73 gemaeckt heeft, [namelick] desen Iesum dien ghy gecruyst hebt.
| |
37
Ga naar margenootx Ende als sy [dit] hoorden, wierden sy Ga naar margenoot74 verslagen in het herte, ende seyden tot Petrum, ende de andere Apostelen, Ga naar margenooty Wat sullen wy Ga naar margenoot75 doen, mannen broeders?
| |
38
Ende Petrus seyde tot haer, Ga naar margenoot76 Bekeert u, ende een yegelick van u werde gedoopt Ga naar margenoot77 inden name Iesu Christi, Ga naar margenoot78 tot vergevinge der sonden: ende ghy sult Ga naar margenoot79 de gave des heyligen Geests ontfangen.
| |
39
Want u komt Ga naar margenoot80 de belofte toe, ende Ga naar margenoot81 uwen Ga naar margenootz kinderen, ende alle Ga naar margenoota die daer Ga naar margenoot82 verre zijn, so vele alsser de Heere onse Godt Ga naar margenoot83 toe roepen sal.
| |
40
Ende met veel meer andere woorden betuyghde hy, ende vermaende' [se], seggende, Ga naar margenoot84 Wort behouden van dit Ga naar margenoot85 verkeerdt geslachte.
| |
41
Die dan sijn woort Ga naar margenoot86 geerne aennamen, wierden gedoopt: ende daer wierden op dien dagh [tot haer] toegedaen ontrent dry duysent Ga naar margenoot87 zielen.
| |
42
Ende sy waren Ga naar margenoot88 volherdende in de leere der Apostelen, ende Ga naar margenoot89 in de gemeynschap, ende Ga naar margenoot90 in de brekinge des broods, ende in de Ga naar margenoot91 gebeden.
| |
43
Ende een vreese quam over alle Ga naar margenoot92 ziele: ende Ga naar margenootb vele wonderen ende teeckenen geschiedden door de Apostelen.
| |
44
Ga naar margenootc Ende alle die geloofden, Ga naar margenoot93 waren by een, ende hadden alle dingen Ga naar margenoot94 gemeyn.
| |
45
Ende sy vercochten [hare] Ga naar margenoot95 goederen ende have, Ga naar margenootd ende verdeelden de selve aen allen, na dat elck van nooden hadde.
| |
46
Ende dagelijcks Ga naar margenoote eendrachtelick in den Tempel volherdende, ende Ga naar margenoot96 van huys tot huys Ga naar margenoot97 broodt brekende, Ga naar margenoot98 aten sy te samen met verheuginge ende eenvoudicheyt des herten:
| |
47
Ende presen Godt, ende hadden Ga naar margenoot99 genade by het gantsche volck. Ga naar margenootf Ende de Heere Ga naar margenoot100 dede dagelijcks tot de Gemeente Ga naar margenoot101 die saligh wierden.
|
-
margenoot1
- Het woort Pinckster, is een gebroken woordt van 't Griecksche woordt Pentecoste, dat is, de vijftichste dagh: waer mede genaemt werdt het tweede groote jaer-feest, op welck de eerstelingen der vruchten op-geoffert wierden. Num. 28.26. om dat het begon op den vijftichsten dagh na den tweeden Paesch-dagh. Lev. c. 23.15, 16. op welcken vijftichsten dagh na het eerste Paschen, ende den uytganck der kinderen Israels uyt Egypten, de Wet oock van Godt op den bergh Sinai is gegeven. Exo. 19.1, 11. Siet van dit Feest oock Actor. 20.16. ende 1.Cor. 16.8.
-
margenoot3
- N. de twaelf Apostelen, die dese belofte voornamelijck was gedaen. Siet hier na vers 4, 14, 15.
-
margenoot4
- D. in een plaetse vergadert, namelick in een opper-sale binnen Ierusalem. Act. 1.13.
-
margenoot7
- Ofte, blas. Dese windt beduydde den H. Geest, die den Apostelen gegeven is, ende door den dienst der Apostelen soude worden gegeven, ende door-dringen tegen alle gewelt.
-
margenoot9
- D. gedaenten van tongen die gedeelt ofte gespleten waren: waer mede te kennen gegeven wierden de menigerley talen, met welcke de Apostelen souden spreken, ende het Euangelium onder alle volckeren vercondigen. Siet vers 4.
-
margenoot10
- D. vyerigh: waer mede beduydt wiert, dat de H. Geest de herten der Apostelen ende harer toehoorders ontsteken soude met een licht der kenisse Godts, met vyerige liefde Godts ende des naesten, ende yver tot Godts eere ende der menschen salicheyt.
-
margenootc
- Matth. 3.11. Marc. 1.8. Luc. 3.16. Ioan. 14.26. ende 15.26. ende 16.13. Actor. 11.15. ende 19.6.
-
margenoot13
- D. met de extraordinarise gaven des H. Geests.
-
margenoot14
- Dat is, vremde, den Apostelen te voren onbekende talen. Marcus seght nieuwe. Marc. 16.17.
-
margenoot17
- 'T griecx woordt beteeckent eenige treflicke saecken ofte spreucken voort brengen. siet vers 11.
-
margenoot18
- D. haer onthoudende voor eenen tijt, ofte om in de Ioodsche Religie onderwesen te worden. Act. 6.9. ende 9.29. ofte om het feest van Pinckster te houden. Exod. 23.17.
-
margenoot19
- Dat is, die door de vervolgingen der Assyrische, Babylonische, Egyptische, ende Syrische Coningen in alle landen verstroyt waren. 1.Pet. 1.1. ende also is vervult 't gene te voren geseght was, Esa. 43.5, 6.
-
margenoot20
- D. dit geluydt van desen windt, ofte, als dit geruchte verbreydt was.
-
margenoot21
- Ofte, verwerret, namelick, ofte in dit t'samen-komen, ofte in haer gemoet door verwonderinge van dese vremde saecke.
-
margenoot22
- Soo en spraken dan de Apostelen niet in eene tale, gelijck sommige meenen: want so soude dit mirakel in de toehoorders geweest zijn, ende niet in de Apostelen: maer in verscheydene, na de verscheydenheyt der talen, die de toehoorders spraken ende verstonden. Siet Act. 10.46. ende 19.6. ende 1.Cor. cap. 12.13. ende 14.
-
margenoot23
- N. als of sy buyten hare sinnen verruckt waren.
-
margenoot24
- D. die in Galilea geboren zijn, ende altijt gewoont hebben, ende slechte ende ongeleerde luyden zijn, geen andere tale als hare moeders tale geleert hebbende.
-
margenoot25
- Elam was een deel van Persien, alsoo genaemt van Elam een sone van Sem Genes. 10.22. 1.Chron. 1.17.
-
margenoot26
- D. Soo wel die in Mesopotamia als die in Iudea woonen ende geboren zijn. Mesopotamia is een deel van Syria, also in't Griecksch genaemt om dat het light midden tusschen de twee rivieren Tigris ende Euphrates. Gen. 24.10. en 35.9.
-
margenoot27
-
Asia wordt in 't gemeyn genaemt het derde deel der werelt doe bekent, ende in't bysonder dat deel 't welck eertijts kleyn Asien ende nu Natolia genaemt wordt, waer van oock Cappadocia, Pontus, Phrygia, ende Pamphylia deelen waren: maer hier schijnt het noch bysonderlicker genomen te worden voor het deel van kleyn Asien, 't welck light ontrent de Egeesche zee tegen over Macedonien ende Thracien.
-
margenoot28
- Dit was een stadt in Libya ofte Aphrica, van welcke het omliggende landt Libya Cyrenaica genoemt wiert. In alle dese landen waren de Ioden over lange verstroyt, ende spraken de talen van die landen. 1.Pet. 1.1.
-
margenoot29
- D. die te Roomen ofte daer ontrent geboren ofte woonachtigh waren, ende te Ierusalem om hare saecken, ofte om den Godsdienst gekomen waren.
-
margenoot30
- N. niet alleen van religie, maer oock van afkomste ende geslachte.
-
margenoot31
- Gr. Proselytoi, dat is, aenkomelingen, Ioden niet van geslachte, maer van religie. Siet Matth. 23.15.
-
margenoot32
- D. geboren ofte woonende in het eylandt Creta, nu Candia genaemt. Siet Actor. 27.7, 12. ende Tit 1.5.
-
margenoot34
- Ofte, de heerlicke daden Godts, N. die hy door Iesum Christum gedaen heeft, tot der menschen saligheyt. Luc. 1.49.
-
margenoot35
- D. sy twijfelden, wat doch dit wesen mochte, ende wat sy daer van souden gelooven.
-
margenoot36
- Eenige, mogelick uyt de Schriftgeleerde, Phariseen, Sadduceen, ende hares gelijcke.
-
margenoot37
- D. sy zijn droncken: sommige setten dit over, Sy zijn vol mosts. Doch het en was doe noch den tijdt niet van most, dat is, van nieuwen gepersten wijn.
-
margenoot38
- N. na den opganck der Sonne, gelijck de Ioden hare uren des daeghs rekenden. siet Matth. 20.3. Ioan. 11.9. ende komt over een met onse negende ure. De Ioden, gelijck sommige seggen, plachten op de Feest-dagen nuchteren te blijven sonder eten ende drincken, tot de seste ure toe, dat is, tot den middagh.
-
margenoote
- Ioël 2.28. Iesai. 43.3. Ezech. 11.19. ende 36.27. Zach. 12.10. Ioan. 7.38.
-
margenoot39
- So worden genaemt de tijden des Rijcks Christi, na sijne toekomste. 1.Cor. 10.11. Hebr. 1.1. die alsoo genaemt worden, om dat in de selve geen veranderinge meer en sal geschieden in den dienst Godts, ende na de selve het eynde der wereldt sal volgen.
-
margenoot40
- D. allerley menschen, van wat staet, ouderdom, ofte geslachte sy zijn. Luc. 11.42. 1.Tim. 2.1, 4.
-
margenoot41
- D. Godt klaerlick kennen, ende andere van hem onderrichten. Onder de maniere van onderwijsinge, die in't Oude Testament aen weynige gebruyckelick was, Num. 12.6. wordt beschreven de overvloedige onderwijsinge ende kennisse, die in 't Nieuwe Testament soude wesen tot het eynde der werelt.
-
margenoot42
- D. wonderbaerlicke teeckenen van Godts toorn tegen de vyanden ende vervolgers der kercke Godts. Siet Matt. 24.29. Luc. 21.25.
-
margenoot43
- D. de dagh in welcke de Heere Iesus Christus sal komen om te oordeelen de levendige ende de dooden.
-
margenoot44
- D. hem voor den Salighmaker met waren geloove erkennen, de saligheyt in hem alleen soecken, hem om de selve, als oock in alle nooden, aenroepen, ende hem recht dienen.
-
margenoot46
- Dat is, klaerlick bewesen, dat hy van Godt gesonden, ende de ware Messias was.
-
margenoot47
- D. niet by gevalle, ofte nae den moetwille van sijne vyanden alleen, maer na het besluyt, beschickinge, ende toelatinge Godts.
-
margenoot48
- Ofte, door onrechtveerdige handen, namelick der heydensche ende godtloose soldaten Pilati. Matth. 20.19.
-
margenoot49
- D. van de doodt die hem met ende na vele smerten was aengedaen. Petrus schijnt hier te sien op de woorden, die gebruyckt worden Psal. 18.6. alwaer staet, de stricken, banden, ofte zeelen des doots, 't welck op het woordt ontbonden bequaemlick past.
-
margenoot50
- Siet de verclaringe van dese woorden, Psalm 16.8.
-
margenoot51
- Ofte, woonen, namelick in het graf, als in eenen tabernakel, gelijck het Griecksch woordt mede-brenght.
-
margenoot52
- N. van haest wederom uyt het graf op te staen.
-
margenoot53
- D. my, een deel voor het geheel genomen zijnde. Gen. 46.26. Psalm 3.2. Actor. 27.37. ende wederom 't geheel voor een deel verstaen zijnde, mijn lichaem. Alsoo wordt het woordt ziele dickwijls genomen Lev. 19.28. ende 21.1, 11. Num. 5.2. ende 9.10. Agg. 2.14. Eenige verstaen door dese woorden mijn ziele, Christum den Messiam, als of David seyde, Ghy en sult mijn ziele, dat is, den Christum, die in my leeft Gal. 2.20. ende die het leven ende opstandinge is Ioan. 11.25. niet laten in de helle. Doch het eerste gevoelen is het gemeynste.
-
margenoot54
- Het Hebr. woordt Scheol ende het Griecksch Hades 't welck hier wort gebruyckt, beteeckent somwijlen de plaetse der verdoemde Deut. 32.22. Iob 11.8. Matth. 11.23. Luc. 16.23. in welcke beteeckenisse het hier niet en kan genomen worden, overmits Christi ziele, van het lichaem door de doot gescheyden zijnde, niet in die plaetse maer in't paradijs geweest is, Luc. 23.43. Somwijlen beteeckent het de helsche smerten ende benautheden. 1.Sam. 2.6. Psalm 18.6. ende 116.3. in welcke beteeckenisse sommige meynen dat dit woordt alhier soude konnen genomen worden, alsoo Christus voor sijne doodt soodanige smerten in sijn ziele geleden heeft. Doch alsoo 't selve woordt oock dickwijls genomen wordt voor het graf. Gen. 37.35. Iob 17.13. Psalm 6.6. ende 30.4. Prov. 1.12. ende 27.20. Iesai. 5.14. ende 38.18. Apoc. 20.13. ende hier gesproken wordt van den staet Christi na sijn doodt ende van sijne opstandinge uyt de selve, soo wordt het wel allerbequaemst hier verstaen van het graf in 't welck Christi ziele, dat is, Christus, doch na sijn lichaem, gelegen heeft tot op den derden dagh.
-
margenoot55
- D. den Messiam, die heyligh, onnoosel, onbesmet moeste wesen, ende afgesondert van de sondaren, ende die de Vader tot dat ampt geheylight heeft. Soo wordt de selve doorgaens genaemt Dan. 9.24. Marc. 1.24. 1.Ioan. 2.20. Apoc. 3.7.
-
margenoot58
- D. een van de voornaemste voor-vaders des ouden Testaments, hoedanige oock geweest zijn Abraham, Isaac, Iacob, ende de twaelf hoofden van de stammen Israels.
-
margenoot59
- Waer uyt blijckt, dat hy niet gesproken heeft van sijn eygen vleesch, 't welck verrottinge in't graf gesien heeft, ende niet en is opgeweckt.
-
margenooto
- Psalm 132.11. 2.Sam. 7.12. Luc. 1.32. Actor. 13.23. Rom. 1.3. 2.Tim. 2.8.
-
margenoot60
- D. uyt een van sijne nakomelingen. Siet. 2.Sam. 7.12. ende Psalm 132.11. 't welck in de maget Maria vervult is.
-
margenoot62
- Nam. sijnen Conincklijcken throon. Doch wort dit verstaen niet van een wereltsch Coninckrijck, hoedanich Davids was, maer van een geestelijck ende eeuwigh Coninckrijck, waer van Davids Coninckrijck een voor-beelt was. Luc. 1. versen 32, 33. Ioan. 18.36.
-
margenoot63
- Siet de verclaringe van dese woorden vers 27.
-
margenoot65
- D. door Godts almachtige kracht Psal. 44.4. Anders, tot de rechter-handt Gods verhooght zijnde, namelick als hy opgestaen ende ten hemel gevaren zijnde, geseten is ter rechter handt Godts Marc. 16.19.
-
margenoot67
- D. dese extra-ordinarise gaven des H. Geests.
-
margenoot68
- Nam. na sijn lichaem 't welck in't graf over lange verrot is, ende noch rust.
-
margenootv
- Psalm 110.1. 1.Cor. 15.25. Ephes. 1.20. Hebr. 1.13.
-
margenoot69
- Door't sitten ter rechterhandt Godts wordt verstaen de allerhooghste eere, heerlickheyt ende macht: gelijck onder de menschen gebruyckelick is, als men yemandt op het hooghste wil vereeren, datmen hem stelt aen sijn rechter hant. 1.Reg. 2.19. Psal. 45. vers 10. De voordere verklaringe van dese woorden siet Psalm 110.1, etc.
-
margenoot71
- Namelick, van sijne Gemeynte, ofte van het volck Godts.
-
margenoot73
- Dat is, gestelt ende verhooght. Philip. 2.9.
-
margenoot74
- Gr. wierden doorsteken, ofte doorprickelt, namelick door het leetwesen harer sonde aen hem begaen.
-
margenoot75
- N. om de verdiende straffe te ontvlieden, vergevinge onser sonden te verkrijgen, ende saligh te worden.
-
margenoot77
- Siet Mat. 28.19. hoe wel hier des Soons name alleen genoemt wort, overmits hy de Middelaer is des verbonts, waer van de Doop een segel is, soo en worden daer mede niet uytgesloten de Vader, die hem gesonden heeft, ende de H. Geest die hem gesalft heeft. Siet oock d'aenteeck. op Actor. 8.16.
-
margenoot78
- D. Tot versekeringe dat uwe sonden u om Christi wille vergeven zijn. Actor. 22.16. want niet het water des Doops, maer het bloedt Christi reynight ons eygentlick van alle onse sonden. 1.Ioan. 1.7.
-
margenoot79
- N. niet alleen de gaven des H. Geests, die alle geloovige gemeyn ende ter salicheyt noodich zijn, maer oock dese extra-ordinarise gaven die wy nu ontfangen hebben, want dese doe oock aen andere geloovige mede-gedeelt wierden, tot verbreydinge ende bevestinge des Euangeliums. Actor. 8.17. ende 19.6.
-
margenoot80
- N. die te voren is verhaelt uyt Ioël 2.28. ende dat oock volgens het verbondt Godts, dat hy met Abraham ende sijnen zade gemaeckt heeft. Gen. 17.7.
-
margenoot81
- D. uwe sonen ende dochteren, gelijck daer staet Ioël 2.28.
-
margenoot82
- D. die noch namaels sullen geboren worden, van geslachte tot geslachte: ofte, den heydenen: want die worden oock geseght verre geweest te zijn. Esai. 57.19. Ephes. 2.13.
-
margenoot83
- N. tot de uytvercorene Ioden, door de predicatie des Euangeliums.
-
margenoot84
- D. ontreckt u, ofte scheydt u af, op dat ghy behouden meught worden.
-
margenoot85
- Gr. krom, slim, geslachte der Schriftgeleerde ende Phariseen, ende der andere ongeloovige Ioden.
-
margenoot86
- Ofte, met behagen, gewillighlick: daer toe door de genade Godts gewilligh gemaeckt zijnde.
-
margenoot89
- N. der heyligen in het gemeyn, ofte in 't bysonder van de goederen, gelijck verklaert wordt vers 44. en 45.
-
margenoot90
- Daer door wordt verstaen ofte datse te samen aten ende droncken, ofte dat'se het heylige Avontmael met malcanderen hielden. Actor. 20.7. het welck sy somwijlen beyde te samen deden, gelijck men sien kan. 1.Cor. 11.21, 22.
-
margenoot91
- N. die opentlick in de vergaderingen van de gantsche Gemeynte geschiedden.
-
margenoot93
- D. vergaderden dickwils by malkanderen in een plaetse.
-
margenoot94
- N. wat aengaet het gebruyck der goederen in tijdt van noodt, maer niet wat aengaet den eygendom der selve, eer'se aen de Apostelen waren overgelevert: gelijck te sien is, Actor. 5. vers 4.
-
margenoot96
- D. inde huysen, nu in het een dan in het ander.
-
margenoot98
- N. elck een sijne portie toebrengende, om haer also matichlick met malcanderen te verheugen, ende onderlinge te stichten. Gr. namen sy te samen voedsel.
-
margenoot100
- D. wrochte crachtelick door sijnen H. Geest inde herten der menschen, datse haer tot de Gemeynte der geloovige voeghden.
|