| |
| |
| |
1 Christus als onse Hoogepriester hem bereydende tot sijn lijden ende sterven, bidt sijnen Vader dat hy hem verheerlicke om het eeuwige leven te geven die hem kennen. 4 Verhaelt hoe getrouwelick ende met wat vreucht hy 't werck, dat hem opgeleght was, heeft volbracht. 9 Bidt voor sijne Apostelen, datse de Vader beware in eenicheyt der liefde. 15 van den boosen. 17 ende heylige in sijne waerheyt. 20 Bidt oock voor alle die door haer woort in hem sullen gelooven. 21 datse mogen eenich zijn. 24 ende by hem zijn daer hy is, om sijne heerlickheyt te aenschouwen.
| |
1
DIt heeft Iesus gesproken, ende hy hief sijne oogen op na den hemel, ende seyde, Vader, Ga naar margenoot1 Ga naar margenoota de uyre is gekomen, Ga naar margenoot2 verheerlickt uwen Sone, op dat oock uw' Sone Ga naar margenoot3 u verheerlicke.
| |
2
Ga naar margenootb Gelijckerwijs ghy hem macht gegeven hebt Ga naar margenoot4 over alle vleesch, op dat al wat ghy hem Ga naar margenoot5 gegeven hebt, hy haer het eeuwige leven geve.
| |
3
Ende Ga naar margenootc dit is Ga naar margenoot6 het eeuwige leven, dat sy u kennen Ga naar margenoot7 den eenigen waerachtigen | |
| |
Godt, ende Iesus Christum, dien ghy Ga naar margenoot8 gesonden hebt.
| |
4
Ga naar margenootd Ick hebbe u Ga naar margenoot9 verheerlickt op der aerden: Ga naar margenoote ick hebbe Ga naar margenoot10 voleyndight Ga naar margenoot11 het werck, dat ghy my Ga naar margenoot12 gegeven hebt om te doen.
| |
5
Ende nu Ga naar margenoot13 verheerlickt my ghy Vader by u selven, met de heerlickheyt, Ga naar margenootf die ick by u hadde, Ga naar margenoot14 eer de werelt was.
| |
6
Ick hebbe uwen naem geopenbaert den menschen, die ghy my Ga naar margenoot15 uyt de werelt Ga naar margenoot16 gegeven hebt. Sy waren Ga naar margenoot17 uwe, ende ghy hebt my de selve gegeven, ende sy hebben uw' woort bewaert.
| |
7
Nu hebben sy bekent dat alles, wat ghy my gegeven hebt, Ga naar margenoot18 van u is.
| |
8
Want Ga naar margenoot19 de woorden die ghy my gegeven hebt, hebbe ick haer gegeven, ende sy hebben'se Ga naar margenoot20 ontfangen, Ga naar margenootg ende sy hebben waerlijck bekent, dat ick Ga naar margenoot21 van u uytgegaen ben, ende hebben gelooft, dat ghy my Ga naar margenoot22 gesonden hebt.
| |
9
Ick bidde voor haer: ick en bidde niet Ga naar margenoot23 voor de werelt, maer voor de gene die ghy my gegeven hebt, want sy zijn Ga naar margenoot24 uwe.
| |
10
Ende Ga naar margenooth al het mijne is uwe, ende het uwe is mijne: ende ick ben Ga naar margenoot25 in haer Ga naar margenoot26 verheerlickt.
| |
11
Ende ick Ga naar margenoot27 en ben niet meer in de werelt, maer dese Ga naar margenoot28 zijn in de werelt, ende ick kome tot u. Heylige Vader, Ga naar margenoot29 bewaertse Ga naar margenoot30 in uwen name, die ghy my gegeven hebt, op dat sy Ga naar margenoot31 een zijn, gelijck als wij.
| |
12
Ga naar margenooti Doe ick met haer in de werelt was, Ga naar margenoot32 bewaerde ickse in uwen name. Ga naar margenootk Die ghy my gegeven hebt, hebbe ick bewaert, ende niemandt uyt haer en is verloren gegaen, Ga naar margenoot33 dan de sone der verderfenisse, Ga naar margenoot34 op dat Ga naar margenootl de Schrift vervult worde.
| |
13
Maer nu kome ick tot u, ende spreke dit Ga naar margenoot35 inde werelt, op dat sy Ga naar margenoot36 mijne blijdschap vervult mogen hebben Ga naar margenoot37 in haer selven.
| |
14
Ick hebbe haer Ga naar margenoot38 uw' woort gegeven, Ga naar margenootm ende de werelt heeft'se Ga naar margenoot39 gehaet, om dat sy Ga naar margenoot40 van de werelt niet en zijn, gelijck als ick Ga naar margenoot41 van de werelt niet en ben.
| |
15
Ick en bidde niet dat ghy haer uyt de werelt Ga naar margenoot42 wech neemt, maer dat ghy haer bewaert Ga naar margenoot43 van den boosen.
| |
16
Sy en zijn niet Ga naar margenoot44 van de werelt, gelijckerwijs ick Ga naar margenoot45 van de werelt niet en ben.
| |
17
Ga naar margenoot46 Heylight'se in uwe waerheyt: Ga naar margenootn uw' woort is Ga naar margenoot47 de waerheyt.
| |
18
Ga naar margenooto Gelijckerwijs ghy my gesonden hebt inde werelt, [also] hebbe ick haer oock in de werelt Ga naar margenoot48 gesonden.
| |
19
Ga naar margenootp Ende Ga naar margenoot49 ick heylige my selven voor haer, op dat oock sy Ga naar margenoot50 geheylight mogen zijn Ga naar margenoot51 in waerheyt.
| |
20
Ende ick en bidde niet alleen voor dese, maer oock voor de gene die door Ga naar margenoot52 haer woordt in my gelooven sullen.
| |
21
Op dat sy alle Ga naar margenootq een zijn, gelijckerwijs ghy Vader in my, ende ick in u, dat oock sy Ga naar margenoot53 in ons een zijn: op dat Ga naar margenoot54 de werelt geloove dat ghy my gesonden hebt.
| |
22
Ende ick hebbe haer Ga naar margenoot55 de heerlickheyt gegeven, die ghy my gegeven hebt: op dat Ga naar margenoot56 sy een zijn, gelijck als wy een zijn.
| |
23
Ick in haer, ende ghy in my: op dat sy volmaeckt zijn Ga naar margenoot57 in een, ende op dat de werelt bekenne, dat ghy my gesonden hebt, ende Ga naar margenoot58 haer lief gehadt hebt: gelijck ghy my lief gehadt hebt.
| |
24
Ga naar margenootr Vader, Ga naar margenoot59 ick wil dat Ga naar margenoot60 daer ick ben, oock Ga naar margenoot61 die by my Ga naar margenoot62 zijn, die ghy my gegeven hebt: op dat sy mijne heerlickheyt mogen aenschouwen, die ghy my Ga naar margenoot63 gegeven hebt, want ghy hebt my lief gehadt, Ga naar margenoot64 voor de grontlegginge der werelt.
| |
25
Rechtveerdige Vader, Ga naar margenoot65 Ga naar margenoots de werelt en heeft Ga naar margenoot66 u niet gekent: maer ick hebbe u gekent, Ga naar margenoott ende dese hebben bekent, dat ghy my gesonden hebt.
| |
26
Ende ick hebbe haer uwen name bekent gemaeckt, ende sal [hem] Ga naar margenoot67 bekent maken: op dat de liefde daer mede ghy my lief gehadt hebt Ga naar margenoot68 in haer zy, ende Ga naar margenoot69 ick in haer.
|
-
margenoot1
- Namel. die ghy tot mijn lijden bestemt hebt.
-
margenoot2
- D. toont in sijne diepste vernederinge dat hy uw' Sone is: 'twelck oock door vele wonderteeckenen in sijn lijden geschiet is: Matth. 27.46, 51, 52, 53. ende insonderheyt door sijne opstandinge, hemelvaert, ende sitten ter rechter-handt sijns Vaders. Siet de aenteeck. op vers 5.
-
margenoot3
- D. de eere van uwe gerechticheyt ende barmherticheyt ende andere uwe eygenschappen door het lijden ende sterven voor de sondige menschen verklare. Rom. 3.25, 26.
-
margenootb
- Psal. 8.7. Matth. 11.27. ende 5.8. ende 28.18. Luc. 10.22. Ioan. 3.35. ende 5.27. 1.Corinth. 15.25. Philip. 2.10. Hebr. 2.8.
-
margenoot4
- Gr. alles vleeschs, dat is, over alle menschen.
-
margenoot5
- N. om met u te versoenen ende saligh te maken. Ephes. 5.25.
-
margenoot6
- Dat is, de wech ende het middel om tot het eeuwige leven te komen, is de rechte kennisse Godts ende des Middelaers Iesu Christi, namelick vergeselschapt met een vast vertrouwen: gelijck dit woort oock genomen wort. Iesai. 53.11.
-
margenoot7
- Ofte, den alleenen: in den grondt-text en staet niet dat de Vader alleen de waerachtige Godt is, maer dat de Vader de alleene ofte de eenige ware Godt is. want de ware Godt maer een eenich Goddelick wesen is in drie persoonen bestaende. Ende daer mede worden uytgesloten alle andere valsche Goden, die de heydenen dienden. Ierem. 10.11. 1.Corinth. 8.6. Galath. 4. versen 8, 9. maer niet de Sone noch de H. Geest, die oock desen eenigen waren Godt zijn ende genaemt worden. Ioan. 1.1. Act. 5.4. Rom. 9.5. 1.Cor. 3.16, 17. 1.Ioan. 5.7, 20. ende elders.
-
margenoot8
- N. als den eenigen Middelaer ende Salichmaker, sonder welcken niemandt met Godt en kan versoent ofte vereenight worden. Actor. 4.12. 1.Tim. 2.5.
-
margenoot9
- N. door mijne leere, leven, ende wonderwercken.
-
margenoot10
- Dit seght hy om dat een groot deel des selven wercks nu al volbracht was, ende het overige terstont daer na voorts soude volbracht worden.
-
margenoot11
- N. van de versoeninge ende verlossinge der menschen.
-
margenoot13
- D. stelt my tot uwe rechterhant in't volle gebruyck mijner Godtlicker heerlickheyt, welcke ick van eeuwicheyt wel by u gehadt hebbe, maer die inden tijdt mijner vernederinge in mijne menschelicke nature, tot salicheyt der menschen, gelijck als verborgen is geweest. siet Phil. 2.6, 7, 8, 9.
-
margenoot14
- Dat is, van eeuwicheyt. als de Heere der heerlickheydt. Ioan. 12.41. 1.Cor. 2.8. Ephes. 1.4.
-
margenoot16
- N. niet alleen tot trouwe Apostelen ende getuygen, maer oock om haer salich te maken. vers 2.
-
margenoot17
- N. door uwe eeuwige verkiesinge. 2.Tim. 2.19.
-
margenoot18
- D. door uw' ingeven, bevel, ende cracht van my geleert ende gedaen is.
-
margenoot21
- D. dat ick uwe Sone ben van eeuwicheyt van u geboren. Psalm 2.7. Mich. 5.1.
-
margenoot22
- N. in de werelt, om te zijn de Middelaer ende Salichmaker. Hebr. 5.5.
-
margenoot23
- D. niet voor alle menschen der werelt sonder onderscheyt, maer voor de uytverkorene ende geloovige. Rom. 8.33, 34.
-
margenoot27
- D. ick sal haest uyt de werelt scheyden, met mijne lichamelicke tegenwoordicheyt.
-
margenoot28
- D. blijven noch eenen tijdt op der aerden, ende sullen daer in noch vele swackheden ende versoeckingen onderworpen zijn.
-
margenoot30
- D. door uwe kracht ende om uwent wille, alsoo sy die swaricheden sullen moeten uytstaen om uwent wille.
-
margenoot31
- Nam. in geest, wille, ende liefde tegen malkanderen, gelijck wy eens zijn in wesen, ende wille.
-
margenoot32
- N. niet alleen van uyterlicke swaricheden, maer oock van afval ende verleydinge.
-
margenoot33
- Ofte, maer de sone des verderfs, N. is verloren gegaen: alsoo wort Iudas genaemt gelijck oock den Antichrist, 2.Thess. 2.3. om dat hy door Godts rechtveerdich oordeel ten verderve bereyt was. Rom. 9.22.
-
margenoot34
- D. ende alsoo is de Schrift vervult geworden. Siet Psal. 69.26. ende 109.8. Siet voorder Actor. 1.16.
-
margenoot35
- D. so lange ick noch by haer in de werelt ben.
-
margenoot36
- D. daer mede ick my verblijde over haer: ende daer mede sy haer verblijden in my.
-
margenoot38
- Dat is, uwe leere geleert, ende geopenbaert.
-
margenoot40
- Gr. Uyt de werelt. D. niet werelts gesint en zijn.
-
margenoot42
- N. voor desen tijdt, alsoo ick haren dienst na desen noch moet gebruycken.
-
margenoot43
- D. van de verleydinge des Satans, der sonde, ende der werelt.
-
margenoot46
- D. vernieuwtse meer ende meer door uwe waerheyt: ende maecktse meer ende meer bequaem, om dienaers te zijn des Nieuwen Testaments. 2.Cor. 3.6.
-
margenoot47
- D. dese waerheyt, waer door de menschen geheylight worden. N. de leere des Euangeliums. Iac. 1.18
-
margenoot48
- N. om uw' woort ende waerheyt door de geheele werelt te prediken.
-
margenoot49
- D. ick geve my selven over tot een heylige offerande.
-
margenoot50
- D. door de kracht ende verdiensten van dese mijne offerande de vergevinge harer sonden ende de heylichmakinge des Geests mogen verkrijgen. Hebr. 10.10, 14.
-
margenoot51
- Dat is, waerlijck: ofte, door de waerheyt, niet gelijck voor desen door de uytwendige ceremonien des wets geschiedde, maer inder daet volbrengende 'tgene door die ceremonien afgebeelt is.
-
margenoot53
- Ofte, met ons: dat is, op dat sy door den waren geloove met ons vereenight zijnde. Ephes. 3.17. oock daer en boven met ware liefde onder malkanderen vereenight mogen zijn.
-
margenoot54
- D. dat de menschen, die noch niet en gelooven, daer door mogen aengelockt worden, om my voor den waren Messias, ende mijne leere voor een Goddelicke leere te erkennen, ende aen te nemen. 1.Petr. 3. versen 1, 2.
-
margenoot55
- N. om Godts kinderen te zijn, ende mijne mede-erfgenamen, Rom. 8.17.
-
margenoot56
- N. niet alleen de Apostelen, maer oock alle de gene die door het woordt in Christum sullen gelooven, vers 20.
-
margenoot57
- Ofte, tot een: D. op dat sy met my vereenigt zijnde door den geloove, oock daer door met u vereenight worden. Ioa. 14.23. 1.Ioan. 1.3. ende op dat alsoo hare vereeninge met ons door het geloove, ende met malkanderen door de liefde, hare volkomene leden hebbe.
-
margenoot59
- D. ick begeere ofte versoecke. Siet Marc. 10.35.
-
margenoot60
- D. daer ick korts sal zijn, in mijne heerlickheyt in den hemel. 1.Thess. 4.17. Apoc. 3.21.
-
margenoot61
- N. de Apostelen, ende alle andere geloovige.
-
margenoot62
- N. tot sijner tijdt: met de ziele, terstont nae de doot 2.Corinth. 5.8. Philip. 1.23. ende oock met het lichaem, nae de algemeene opstandinge. Philip. 3.21.
-
margenoot63
- N. door de eeuwige geboorte, als uwen eenich geborenen Sone, Ioan. 5.26. ende die ghy my oock nae mijne menschelicke natuere sult geven, als ick tot uwe rechter-handt verheerlickt sal worden. Ephes. 1. versen 20, 21. Philip. 2.9.
-
margenoot64
- Dese volgende woorden konnen gevoeght worden ofte tot het woordt gegeven, ofte tot het woordt lief gehadt. Siet diergelijcke Apoc. 13.8.
-
margenoot65
- Gr. ende de werelt: dat is, de meeste menichte der werelt.
-
margenoot66
- N. soo het behoort. Want oock selfs de heydenen hebben eenige kennisse Godts gehadt. Rom. 1. versen 19, 21.
-
margenoot67
- Namel. noch meer ende meer, wanneer ick over haer den Heyligen Geest sal senden.
-
margenoot68
- D. oock tot haer sich uytstrecke, ende de kracht ende 't gevoelen van die in hare herten uytgestort worde. Rom. 5.5.
|