Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd1 Christus spijsight met vijf brooden ende twee visschen vijf duysent mannen. 14 die hem daer over tot eenen Coninck willen maken, maer hy ontwijckt haer. 16 Wandelt in den nacht op de zee, ende komt tot sijne Discipelen in 't schip. 22 Wort van de schare gesocht, ende te Capernaum gevonden. 26 welcke hy vermaent te soecken de onverganckelicke spijse, die door't geloove te vinden is. 41 Waer over de Ioden murmureren. 43 Welcken Christus antwoort, dat het geloove in hem van den Vader komt, ende leert dat sijn vleesch de ware spijse, ende sijn bloet de ware dranck is, die men eten ende drincken moet om het eeuwige leven te verkrijgen. 59 Aen welcke leere vele sijner Discipelen te Capernaum haer stooten. 61 Waerom Christus haer onderrecht van den rechten sin sijner woorden. 66 Vele sijner Discipelen verlaten hem. 67 Petrus ende d'andere Apostelen bekennen dat hy de woorden des levens heeft, ende blijven by hem. 70 Doch Christus verklaert, dat een van haer een Duyvel was. | |
1NA desen vertrock Iesus Ga naar margenoot1 over de zee van Galilea, welcke is [de Ga naar margenoot2 zee] van Tiberias. | |
2Ende hem Ga naar margenoot3 volghde een groote schare, om dat sy sijne teeckenen sagen, die hy dede aen de krancke. | |
5Ga naar margenootb Iesus dan de oogen opheffende, ende siende dat een groote schare tot hem quam, seyde tot Philippum, Ga naar margenoot6 Van waer sullen wy brooden koopen op dat dese eten mogen? | |
7Philippus antwoordde hem, Voor twee hondert Ga naar margenoot8 penningen broodt en is dese niet genoech, op dat een yegelijck van haer een weynich neme. | |
8Een van sijne discipelen, [namelijck] Andreas, de broeder Simonis Petri, seyde tot hem, | |
9Hier is een jonghsken, dat vijf gersten brooden heeft, ende twee Ga naar margenoot9 vischkens: maer Ga naar margenootc wat zijn dese onder so vele? | |
10Ende Iesus seyde, Doet de menschen Ga naar margenoot10 nedersitten: ende daer was veel Ga naar margenoot11 gras in die plaetse. So saten dan de mannen neder, ontrent Ga naar margenoot12 vijf duysent in't getal. | |
11Ende Iesus nam de brooden, Ga naar margenootd ende Ga naar margenoot13 gedanckt hebbende deylde hyse den discipelen, ende de discipelen den genen die nedergeseten waren: desgelijcks oock van de vischkens, so vele Ga naar margenoot14 sy wilden. | |
12Ende als sy Ga naar margenoot15 versadight waren seyde hy tot sijne discipelen, Vergadert de overgeschotene brocken, op datter niets verloren en gae. | |
13Sy vergaderden'se dan, ende vulden twaelf korven met brocken van de vijf gersten brooden, welcke overgeschoten warenden genen die gegeten hadden. | |
14De menschen dan gesien hebbende het teecken dat Iesus gedaen hadde, seyden, Ga naar margenoote Dese is waerlijck Ga naar margenoot16 de Propheet, die inde werelt Ga naar margenoot17 komen soude. | |
15Iesus dan wetende dat sy soude komen, ende hem met gewelt nemen op dat sy hem Ga naar margenoot18 Coninck maeckten, Ga naar margenoot19 ontweeck wederom op den bergh, hy selve alleen. | |
17Ende in het schip gegaen zijnde quamen sy Ga naar margenoot20 over de zee na Capernaum. Ende het was alreede Ga naar margenoot21 duyster geworden, ende Iesus en was tot haer niet gekomen. | |
18Ende de zee verhief haer, overmits daer een groote windt waeyde. | |
19Ende als sy ontrent vijf ende twintigh ofte dertigh Ga naar margenoot22 stadien Ga naar margenoot23 gevaren waren, sagen sy Iesum Ga naar margenoot24 wandelende op de zee, ende komende by het schip, ende sy wierden bevreest. | |
20Maer hy seyde tot haer, Ick ben't en zijt niet bevreest. | |
21Ga naar margenoot25 Sy hebben dan hem gewillichlijck in het schip genomen: ende terstont quam het schip aen het landt, daer sy na toe voeren. | |
22Des anderen daeghs de schare, die aen Ga naar margenoot26 d'andere zijde der zee stondt, siende dat aldaer geen ander scheepken en was dan dat eene, daer sijne discipelen ingegaen waren, ende dat Iesus met sijne discipelen in dat scheepken niet en was gegaen, maer [dat] sijne discipelen alleen wechgevaren waren: | |
23(Doch daer quamen andere scheepkens van Tiberias na by de plaetse daer sy | |
[Folio 47v]
| |
het broodt gegeten hadden, als de Heere Ga naar margenoot27 gedanckt hadde.) | |
24Doe dan de schare sagh dat Iesus aldaer niet en was, noch sijne discipelen, so gingen sy oock inde schepen, ende quamen te Capernaum, soeckende Iesum. | |
25Ende als sy hem gevonden hadden Ga naar margenoot28 over de Zee, seyden sy tot hem, Rabbi, wanneer zijt ghy hier gekomen? | |
26Iesus antwoordde haer ende seyde, Voorwaer voorwaer segge ick u, ghy soeckt my, Ga naar margenoot29 niet om dat ghy teeckenen gesien hebt, maer Ga naar margenoot30 om dat ghy van de brooden gegeten hebt, ende versadight zijt. | |
27Ga naar margenootg Ga naar margenoot31 Werckt niet [om] de spijse die vergaet, maer [om] Ga naar margenoot32 de spijse die blijft tot in het eeuwige leven, welcke de Sone des menschen ulieden geven sal: Ga naar margenooth want desen heeft Godt de Vader Ga naar margenoot33 versegelt. | |
28Sy seyden dan tot hem, Wat sullen wy doen, op dat wy Ga naar margenoot34 de wercken Godts mogen wercken? | |
29Iesus antwoordde ende seyde tot haer, Ga naar margenooti Dit is het werck Godts, dat ghy geloovet in hem, dien hy gesonden heeft. | |
30Sy seyden dan tot hem, Ga naar margenoot35 Wat Ga naar margenootk teecken doet ghy dan, op dat wy het mogen sien, ende u gelooven? Wat werckt ghy? | |
31Ga naar margenootl Onse vaders hebben het Ga naar margenoot36 manna gegeten inde woestijne: gelijck geschreven is, Ga naar margenootm Hy gaf haer 't broodt Ga naar margenoot37 uyt den hemel te eten. | |
32Iesus dan seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u, Moses en heeft u niet gegeven het broodt uyt den hemel: maer mijn Vader geeft u dat Ga naar margenoot38 ware broodt uyt den hemel. | |
33Want Ga naar margenoot39 het broot Godts is Ga naar margenoot40 hy die uyt den hemel Ga naar margenoot41 nederdaelt, ende die Ga naar margenoot42 der werelt het leven geeft. | |
35Ende Iesus seyde tot haer, Ick ben het broodt Ga naar margenoot44 des levens: Ga naar margenootn Ga naar margenoot45 die tot my komt, Ga naar margenoot46 en sal geensins hongeren, ende die in my gelooft, en sal nimmermeer dorsten. | |
36Maer ick hebbe u geseght, dat ghy my oock gesien hebt, ende ghy en gelooft niet. | |
37Ga naar margenoot47 Al wat my de Vader geeft sal tot my komen: ende die tot my komt, en sal ick geensins Ga naar margenoot48 uytwerpen. | |
38Want ick ben Ga naar margenoot49 uyt den hemel nedergedaelt, Ga naar margenooto niet op dat ick Ga naar margenoot50 mijnen wille soude doen, maer den wille des genen die my gesonden heeft. | |
39Ende dit is de wille des Vaders die my gesonden heeft, Ga naar margenootp dat al wat hy my gegeven heeft, ick daer uyt Ga naar margenoot51 niet en verliese, maer het selve Ga naar margenoot52 opwecke ten uytersten dage. | |
40Ende dit is de wille des genen die my gesonden heeft, Ga naar margenootq dat een yegelijck die den Sone aenschouwt, ende in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage. | |
41De Ioden dan murmureerden Ga naar margenoot53 over hem, om dat hy geseght hadde, Ick ben het broodt dat uyt den hemel nedergedaelt is. | |
42Ende sy seyden, Ga naar margenootr Is dese niet Iesus de sone Iosephs, wiens vader ende moeder wy kennen? Ga naar margenoot54 Hoe seght dese dan, Ick ben uyt den hemel nedergedaelt? | |
43Iesus antwoordde dan, ende seyde tot haer, En murmureert niet onder malkanderen. | |
44Ga naar margenoots Niemant en kan tot my komen, ten zy dat de Vader die my gesonden heeft, hem Ga naar margenoot55 trecke: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage. | |
45Daer is geschreven Ga naar margenoot56 inde Propheten, Ga naar margenoott Ende sy sullen alle Ga naar margenoot57 van Godt geleert zijn. Een yegelijck dan die [het] van den Vader gehoort, ende Ga naar margenoot58 geleert heeft, die komt tot my. | |
46Ga naar margenootv Niet dat yemant den Vader gesien heeft Ga naar margenoot59 dan die Ga naar margenoot60 van Godt is: Ga naar margenoot61 dese heeft den Vader gesien. | |
48Ick ben het broodt des levens. | |
49Ga naar margenooty Uwe vaders hebben het manna gegeten inde woestijne, Ga naar margenoot62 ende sy zijn gestorven. | |
50Dit is het broodt dat uyt den hemel nederdaelt, op dat Ga naar margenoot63 de mensche daer van ete, ende niet en sterve. | |
51Ick ben dat Ga naar margenoot64 levende broodt, dat uyt den hemel nedergedaelt is: Ga naar margenootz so yemant van dit broodt eet, die sal inder eeuwigheyt leven. Ga naar margenoota Ende het broodt dat ick geven sal, is Ga naar margenoot65 mijn vleesch, het welck ick geven sal voor het leven der werelt. | |
52De Ioden dan Ga naar margenoot66 streden onder malkanderen, seggende, Ga naar margenootb Hoe can ons dese [sijn] vleesch te eten geven? | |
53Iesus dan seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u lieden, Ga naar margenoot67 ten zy dat ghy het vleesch des Soons des menschen etet, ende sijn bloedt drincket, so en hebt ghy geen leven in u selven. | |
54Ga naar margenoot68 Ga naar margenootc Die mijn vleesch eet, ende mijn bloedt drinckt, die Ga naar margenoot69 heeft het eeuwige leven: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage. | |
56Die mijn vleesch eet, ende mijn bloet drinckt, die Ga naar margenoot71 blijft in my, ende ick in hem. | |
57Gelijckerwijs my de levende Vader gesonden heeft, ende ick Ga naar margenoot72 leve door den Vader, [alsoo] die Ga naar margenoot73 my eet, de selve sal leven door my. | |
58Dit is het Ga naar margenootd broodt dat uyt den Hemel nedergedaelt is. Niet gelijck uwe vaders het manna gegeten hebben, ende zijn Ga naar margenoot74 gestorven: die dit broodt eet sal inder eeuwicheyt leven. | |
59Dese dingen seyde hy in de Synagoge, leerende te Capernaum. | |
60Vele dan van sijne Discipelen [dit] hoorende, seyden, Ga naar margenoot75 Dese reden is hardt: wie can de selve hooren? | |
[Folio 48r]
| |
den, seyde hy tot haer, Ergert u lieden dit? | |
62Ga naar margenoot77 [Wat soud'et] dan [zijn] Ga naar margenoote so ghy den Sone des menschen saget Ga naar margenoot78 opvaren Ga naar margenoot79 daer hy te voren was? | |
63Ga naar margenoot80 Ga naar margenootf De Geest is't die levendigh maeckt: Ga naar margenoot81 het vleesch en is niet nut. De woorden die ick tot u spreke Ga naar margenoot82 zijn geest ende zijn leven. | |
64Maer daer zijn sommige van u lieden Ga naar margenoot83 die niet en gelooven. Ga naar margenootg Want Iesus wist Ga naar margenoot84 van den beginne wie sy waren die niet en geloofden, Ga naar margenooth ende wie hy was die hem verraden soude. | |
65Ende hy seyde, Ga naar margenooti Daerom hebbe ick u geseght, dat niemant tot my komen en kan, 't en zy dat het hem gegeven zy Ga naar margenoot85 van mijnen Vader. | |
66Van doen af gingen vele sijner Discipelen te rugge, ende en wandelden niet meer met hem. | |
68Simon Petrus dan antwoordde hem, Heere, Ga naar margenoot87 tot wien sullen wy henen gaen? ghy hebt de woorden Ga naar margenoot88 des eeuwigen Ga naar margenootk levens: | |
69Ende wy hebben gelooft ende bekent, Ga naar margenootl dat Ga naar margenoot89 ghy zijt de Christus, de Sone des levendigen Godts. | |
70Iesus antwoordde haer, Ga naar margenootm En hebbe ick niet u twaelve Ga naar margenoot90 uytvercoren, ende een uyt u is Ga naar margenoot91 een duyvel? | |
71Ende hy seyde [dit van] Iudas Simonis Iscarioth. Want dese soude hem verraden, zijnde een Ga naar margenoot92 van de twaelve. |
|