Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd1 Christus maeckt gesont den knecht eens hooftmans tot Capernaum, wiens geloove hy prijst boven alle andere. 11 Verweckt van den dooden eener weduwen soon tot Nain. 18 Beantwoort de vrage der Discipelen Ioannis, ende bewijst uyt sijne eygene leere ende wercken, dat by de Messias is. 24 Geeft van den persoon ende ampt Ioannis een heerlick getuygenis. 29 waer over 't volck Godt prijst, maer de Phariseen verachten den raedt Godts. 31 Verwijt den Ioden, onder de gelijckenisse van het doen der kinderen op de straten, hare onbekeerlickheyt. 36 Eet by Simon den Phariseus, waer een sondaresse sijne voeten met hare tranen nat maeckt: daer aen hem Simon stoot, ende Christus verantwoort haer met de gelijckenisse van twee schuldenaren. | |
1NAe dat hy nu alle sijne woorden Ga naar margenoot1 voleyndight hadde Ga naar margenoot2 ten aenhooren des volcks, Ga naar margenoota ginck hy in tot Capernaum. | |
2Ende een dienstknecht van een seker hooftman over hondert, die hem seer Ga naar margenoot3 weert was, kranck zijnde lagh op zijn sterven. | |
3Ende van Iesu gehoort hebbende, sondt hy tot hem de Ga naar margenoot4 Ouderlingen der Ioden, hem biddende dat hy wilde komen, ende sijnen dienstknecht Ga naar margenoot5 gesont maken. | |
4Dese nu tot Iesum gekomen zijnde, baden hem Ga naar margenoot6 ernstelick, seggende, Hy is weerdich Ga naar margenoot7 dat ghy hem dat doet. | |
5Want hy heeft Ga naar margenoot8 ons volck lief, ende heeft selve ons de Ga naar margenoot9 Synagoge gebouwt. | |
6Ende Iesus ginck met haer. Ende als hy nu niet verre van het huys was, sondt de hooftman over hondert tot hem [eenige] vrienden, ende Ga naar margenoot10 seyde tot hem, Heere en neemt de moeyte niet: want ick en ben niet weerdigh dat ghy onder mijn dack soudt inkomen. | |
7Daerom en hebbe ick oock my selven niet weerdigh geacht om tot u te komen: maer Ga naar margenoot11 seght [het] met een woort, ende mijn knecht sal genesen worden. | |
8Want ick ben oock een mensche Ga naar margenoot12 onder de macht [van andere] gestelt, hebbende krijchs-knechten onder my, ende ick segge tot desen, Gaet, ende hy gaet: ende tot den anderen, Comt, ende hy komt: ende tot mijnen dienstknecht, Doet dat, ende hy doet [het]. | |
9Ende Iesus dit hoorende, verwonderde hem sijner: ende sich omkeerende seyde tot de schare die hem volghde, Ick segge ulieden, ick en hebbe soo grooten geloo- | |
[Folio 32r]
| |
ve selfs Ga naar margenoot13 in Israël niet gevonden. | |
10Ende die gesonden waren, wedergekeert zijnde in het huys, vonden den krancken dienstknecht gesont. | |
11Ende het geschiedde op den volgenden [dagh] dat hy ginck nae een stadt genaemt Ga naar margenoot14 Nain, ende met hem gingen vele van sijne Discipelen, ende een groote schare. | |
12Ende als hy de Ga naar margenoot15 poorte der stadt genaeckte, siet daer, een doode wiert uytgedragen, [die] een eenichgeboren sone sijner moeder [was], ende sy [was] weduwe, ende een groote schare van de stadt [was] met haer. | |
13Ende de Heere haer siende, wiert innerlick met ontferminge over haer beweeght, ende seyde tot haer, Ga naar margenoot16 En weent niet. | |
14Ende hy ginck toe, ende raeckte Ga naar margenoot17 de bare aen (de dragers nu stonden stille) ende hy seyde, Iongelinck, ick segge u, Ga naar margenootb staet op. | |
15Ende de doode sat overeynde, ende begon te spreken: ende hy gaf hem sijne moeder. | |
16Ende vreese bevinghse alle, ende sy Ga naar margenoot18 verheerlickten Godt, seggende, Ga naar margenootc Een groot Propheet is onder ons opgestaen, ende Ga naar margenootd Godt heeft sijn volck Ga naar margenoot19 besocht. | |
17Ende dit Ga naar margenoot20 geruchte van hem ginck uyt in geheel Iudea, ende in alle het omliggende lant. | |
18Ga naar margenoote Ende de discipelen Ioannis bootschapten Ga naar margenoot21 hem van alle dese dingen. | |
19Ende Ioannes sekere twee van sijne Discipelen tot hem geroepen hebbende, sondt'se tot Iesum, seggende, Zijt ghy de gene Ga naar margenoot22 die komen soude, ofte verwachten wy eenen anderen? | |
20Ende als de mannen tot hem gekomen waren, seyden sy, Ioannes de Dooper heeft ons tot u afgesonden, Ga naar margenoot23 seggende, Zijt ghy die komen soude, ofte verwachten wy eenen anderen? | |
21Ende in de selve uyre genas hy'er vele van sieckten ende Ga naar margenoot24 qualen, ende boose geesten, ende vele blinden Ga naar margenoot25 gaf hy het gesichte. | |
22Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, Gaet henen ende boodtschapt Ioanni weder de dingen die ghy gesien ende gehoort hebt, [namelick] Ga naar margenootf dat de blinde worden siende, de kreupele wandelen, de melaetsche gereynight worden, de doove hooren, de doode opgeweckt worden, den armen het Euangelium verkondight wort. | |
24Ga naar margenootg Als nu Ga naar margenoot27 de boden Ioannis wegh gegaen waren, begon hy tot de scharen van Ioanne te seggen, Wat zijt ghy uytgegaen inde woestijne te aenschouwen? Een riet dat van den wint gins ende weder beweeght wort? | |
25Maer wat zijt ghy uytgegaen te sien? Een mensche met sachte kleederen bekleedt? Siet, die in heerlicke kleedinge ende wellust zijn, die zijn in de Conincklicke hoven. | |
26Maer wat zijt ghy uytgegaen te sien? Een Propheet? Ia ick segge u, oock veel meer dan een Propheet. | |
27Dese is 't van welcken geschreven is, Ga naar margenooth Siet ick sende mijnen Engel voor uw' aengesicht, die uwen wegh voor u henen bereyden sal. | |
28Want ick segge u lieden, onder die van vrouwen geboren zijn, en is niemant meerder Propheet dan Ioannes de Dooper: maer de Ga naar margenoot28 minste in het Coninckrijcke Godts, is meerder dan hy. | |
29Ende alle het volck [hem] hoorende, ende de tollenaers, die met den Doop Ioannis gedoopt waren, Ga naar margenoot29 rechtveerdighden Godt. | |
30Maer de Phariseen ende de Wetgeleerde hebben Ga naar margenoot30 den raedt Godts Ga naar margenoot31 tegen haer selven Ga naar margenoot32 verworpen, van hem niet gedoopt zijnde. | |
31Ga naar margenooti Ende de Heere seyde, By wien sal ick dan de menschen van dit geslachte vergelijcken? ende wien zijn sy gelijck? | |
32Sy zijn Ga naar margenoot33 gelijck de kinderen, die op de merckt sitten, ende malkandren toeroepen ende seggen, Wy hebben u op de fluyte gespeelt, ende ghy en hebt niet gedanst: Wy hebben u klaech-lieden gesongen, ende ghy en hebt niet geweent. | |
33Ga naar margenootk Want Ioannes de Dooper is gekomen, Ga naar margenoot34 noch broodt etende, noch wijn drinckende, ende ghy seght, Hy heeft den Duyvel. | |
34De Sone des menschen is gekomen, etende ende drinckende, ende ghy seght, Siet daer een mensche [die] Ga naar margenoot35 een vraet ende wijn-suyper [is], een vrient van tollenaren ende sondaren. | |
36Ga naar margenootl Ende een der Phariseen badt hem, dat hy met hem ate: ende ingegaen zijnde in des Phariseen huys sat hy aen. | |
37Ende siet, een vrouwe in de stadt, welcke Ga naar margenoot37 een sondaresse was, verstaende dat hy in des Phariseen huys aensat, bracht Ga naar margenoot38 een alabaster-flessche met salve. | |
38Ende staende achter aen sijne voeten, Ga naar margenoot39 weenende, begon sy sijne Ga naar margenoot40 voeten nat te maken met tranen, ende sy drooghdese af met het hayr van haer hooft, ende kuste sijne voeten, ende salfdese met de salve. | |
39Ende de Phariseus, die hem genoodt hadde, [sulcks] siende, sprack by hem selven, seggende, Ga naar margenootm Dese, indien hy een Propheet ware, soude wel weten wat ende hoedanigen vrouwe dese is, die hem aenraeckt: want sy is een sondaresse. | |
40Ende Iesus antwoordende seyde tot hem, Simon, ick hebbe u wat te seggen. Ende hy sprack, Meester seght het. | |
41[Iesus seyde], Ga naar margenoot41 Een seker Ga naar margenoot42 schult-heer hadde twee schuldenaers: de een was schuldigh vijf hondert Ga naar margenoot43 penningen, ende de ander vijftigh. | |
42Ende als sy niet en hadden om te betalen, scholt hy het haer beyden quijt. Seght dan wie van desen sal hem meer lief hebben? | |
43Ende Simon antwoordende seyde, Ick achte dat hy't [is], dien hy het meeste quijt gescholden heeft. Ende hy seyde tot hem, Ghy hebt recht geoordeelt. | |
44Ende hy hem omkeerende nae de vrouwe, seyde tot Simon, Siet ghy dese vrouwe? Ick ben in uw' huys gekomen, Ga naar margenoot44 water en hebt ghy niet tot mijne voeten gegeven, maer dese heeft mijne voeten met tranen nat gemaeckt, ende met het hayr hares hoofts afgedrooght. | |
45Ghy en hebt my geenen kus gegeven: maer dese, Ga naar margenoot45 van dat sy ingekomen is, en heeft niet afgelaten mijne voeten te kussen. | |
46Met olye en hebt ghy mijn hooft niet gesalft: maer dese heeft mijne voeten met salve gesalft. | |
[Folio 32v]
| |
47Daerom segge ick u, hare sonden zijn [haer] vergeven die vele waren, Ga naar margenoot46 want sy heeft veel lief gehadt: maer dien weynich vergeven wort, die heeft weynich lief. | |
49Ende die mede aensaten begonden te seggen Ga naar margenoot47 by haer selven, Ga naar margenooto Wie is dese die oock de sonden vergeeft? | |
50Maer hy seyde tot de Vrouwe, Uw' Ga naar margenoot48 geloove heeft u behouden, gaet henen in vrede. |
|