Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd1 De Discipelen plucken koren-ayren op den Sabbath, ende worden daer over van Christo tegen de Phariseen verantwoort. 6 Christus geneest op den Sabbath een dorre handt, ende verdedight dit sijn doen. 12 Bidt op den berch, ende verkiest uyt sijne discipelen twaelf tot Apostelen. 17 Geneest verscheyden siecke ende besetene menschen. 20 Leert welcke menschen gelucksaligh zijn, ende niet en zijn. 27 Vermaent tot liefde, oock selfs tegen de vyanden. 36 tot barmherticheyt, ende tot een billick oordeel van sijnen naesten. 38 als oock tot weldadicheyt. 41 Leert dat men hem selven eerst moet besien, als men andere wil bestraffen. 43 ende dat de boom uyt sijne vruchten bekent wort. 46 Eyndelick leert hy met de gelijckenisse van een huys op een rotze, ende op sandt getimmert, dat het niet genoech is hem met den monde alleen te belijden, maer datmen oock moet sijnen wille doen. | |
1Ga naar margenoota ENde het geschiedde op den Ga naar margenoot1 tweeden eersten Sabbath, dat hy door het gezaeyde ginck, ende sijne Discipelen pluckten ayren, ende aten'se, [die] wrijvende met de handen. | |
2Ende sommige der Phariseen seyden tot haer, Waerom doet ghy Ga naar margenootb dat niet geoorloft en is te doen, op de Sabbathen. | |
3Ende Iesus haer antwoordende seyde, En hebt ghy oock dat niet gelesen, 't welck Ga naar margenootc David dede wanneer hem hongerde, ende den genen die met hem waren? | |
4Hoe hy in gegaen is in het Ga naar margenoot2 Huys Godts, ende de toon-brooden genomen ende gegeten heeft, ende oock gegeven den genen die met hem waren, welcke niet en zijn geoorloft te eten, Ga naar margenootd dan alleen den Priesteren. | |
5Ende hy seyde tot haer, Ga naar margenoote De sone des menschen is Ga naar margenoot3 een Heere oock des Sabbaths. | |
6Ga naar margenootf Ende het geschiedde oock op eenen anderen Sabbath, dat hy inde Synagoge ginck, ende leerde. Ende daer was een mensche, ende sijne rechterhandt was dorre. | |
7Ende de Schrift-geleerde ende de Phariseen namen hem waer, of hy op den Sabbath genesen soude: op dat sy [eenige] Ga naar margenoot4 beschuldinge tegen hem mochten vinden. | |
8Doch hy kende hare Ga naar margenoot5 gedachten, ende seyde tot den mensche, die de dorre handt hadde, Rijst op, ende staet in't midden. Ende hy opgestaen zijnde, stont [over eynde]. | |
9So seyde dan Iesus tot haer, Ick sal u vragen: Wat is geoorloft op de Sabbathen? Goet te doen, of quaet te doen? Ga naar margenoot6 [Een mensche] te behouden, of te verderven? | |
10Ende haer alle rontom Ga naar margenoot7 aengesien hebende, seyde hy tot den mensche, Streckt uwe handt uyt. Ende hy dede alsoo: Ga naar margenootg ende sijne handt wiert herstelt, gesont gelijck de andere. | |
11Ende sy wierden vervult Ga naar margenoot8 met uytsinnicheyt, ende spraken te samen met malkanderen, wat sy Iesu doen souden. | |
12Ga naar margenooth Ende het geschiedde in die dagen, dat hy uytginck nae den bergh om te bidden, ende hy bleef den nacht over Ga naar margenoot9 in het gebedt tot Godt. | |
13Ga naar margenooti Ende als het dagh was geworden, riep hy sijne Discipelen tot hem, ende verkoos'er twaelve uyt haer, die hy oock Ga naar margenoot10 Apostelen noemde. | |
14[Namelick] Simonem, welcken hy oock Ga naar margenoot11 Petrum noemde, ende Andream sijnen broeder, Iacobum ende Ioannem, Philippum ende Bartholomeum. | |
15Mattheum ende Thomam, Iacobum den [sone] Alphei, ende Simonem genaemt Ga naar margenoot12 Zelotem. | |
16Iudam Iacobi, ende Iudam Iscariot, die oock de verrader geworden is. | |
17Ga naar margenootk Ende met haer afgekomen zijnde, stont hy op een vlacke plaetse, ende [met hem] de schare sijner Discipelen, ende een groote menichte des volcks van geheel Iudea ende Ierusalem, ende van den zeekant van Tyrus ende Sidon, | |
18Die gekomen waren om hem te hooren, ende om van hare sieckten genesen te worden, ende die van onreyne geesten gequelt waren: ende sy wierden genesen. | |
19Ende alle de schare socht hem aen te raken: Ga naar margenootl want daer ginck Ga naar margenoot13 kracht van hem uyt, ende hy genas'se alle. | |
20Ga naar margenootm Ende hy sijne oogen opslaende over sijne Discipelen, seyde, Saligh zijt ghy Ga naar margenoot14 arme: Want uwe is het Coninckrijcke Godts. | |
21Ga naar margenootn Saligh zijt ghy die nu Ga naar margenoot15 hongert: want ghy sult versadight worden. Ga naar margenooto Saligh zijt ghy die nu Ga naar margenoot26[16] weent: want ghy sult lacchen. | |
22Ga naar margenootp Saligh zijt ghy wanneer u de menschen haten, ende Ga naar margenoot17 wanneer sy u afscheyden, ende Ga naar margenoot18 smaden, ende uwen name als quaet Ga naar margenoot19 verwerpen, om des Soons des menschen wille. | |
23Ga naar margenootq Verblijdt u in dien dage, ende Ga naar margenoot20 zijt vrolick: want siet uwen Ga naar margenoot21 loon is Ga naar margenoot22 groot inden Hemel: Ga naar margenootr want hare Vaders deden diergelijcke den Propheten. | |
25Ga naar margenoott Wee u die Ga naar margenoot24 versadight zijt: want ghy sult hongeren: Wee u die nu Ga naar margenoot25 lacht: Ga naar margenootv Want ghy sult Ga naar margenoot26 treuren ende weenen. | |
[Folio 31v]
| |
wel van u spreken: Want hare Vaders deden diergelijcke den valschen Propheten. | |
27Maer ick segge ulieden, die [dit] hoort, Ga naar margenootx Hebt lief uwe vyanden, doet wel den genen die u haten. | |
28Segent de gene die u vervloecken, ende Ga naar margenooty bidt voor de gene, die u Ga naar margenoot28 gewelt doen. | |
29Ga naar margenootz Den genen die u aen de wange slaet, Ga naar margenoot29 biedt oock de andere: ende den genen die u den mantel neemt, en verhindert oock den rock niet [te nemen]. | |
30Ga naar margenoota Maer geeft Ga naar margenoot30 een yegelick die van u begeert, ende van de gene, die het uwe neemt, en Ga naar margenoot31 eyscht niet weder. | |
31Ga naar margenootb Ende gelijck ghy wilt dat u de menschen doen sullen, doet ghy haer oock desgelijcks. | |
32Ga naar margenootc Ende indien ghy lief hebt, die u lief hebben, wat Ga naar margenoot32 danck hebt ghy? want oock Ga naar margenoot33 de sondaers hebben lief de gene die haer lief hebben. | |
33Ende indien ghy goet doet, den genen die u goet doen, wat danck hebt ghy? Want oock de sondaers doen het selve. | |
34Ga naar margenootd Ende indien ghy leent den genen, van welcke ghy hoopt Ga naar margenoot34 weder te ontfangen, wat danck hebt ghy? Want oock de sondaers leenen den sondaren, op dat sy even-gelijcke weder mogen ontfangen. | |
35Maer hebt uwe vyanden lief, ende doet goet, ende leent Ga naar margenoot35 sonder yet weder te hopen: ende uwen loon sal Ga naar margenoot36 groot zijn, ende ghy sult Ga naar margenoote kinderen des Allerhoochsten Ga naar margenoot37 zijn: Want hy is Ga naar margenoot38 goedertieren over de ondanckbare ende boose. | |
36Weest dan barmhertich, gelijck oock uwe Vader barmhertich is. | |
37Ga naar margenootf Ende en Ga naar margenoot39 oordeelt niet, ende ghy en sult niet geoordeelt worden: Verdoemt niet, ende ghy en sult niet verdoemt worden: Ga naar margenoot40 laet los, ende ghy sult los gelaten worden. | |
38Ga naar margenootg Geeft, ende u sal gegeven worden: een goede, neergedruckte, ende geschudde, ende overloopende Ga naar margenoot41 mate sal men in Ga naar margenoot42 uwen schoot geven: Ga naar margenooth Want met de selve mate daer mede ghy-lieden metet, sal ulieden weder gemeten worden. | |
39Ende hy seyde tot haer een gelijckenisse, Ga naar margenooti Kan oock wel een blinde eenen blinden op den wech leyden? Sullen sy niet beyde in den gracht vallen? | |
40Ga naar margenootk De discipel en is niet boven sijnen Ga naar margenoot43 meester: maer een yegelick Ga naar margenoot44 volmaeckt [discipel], sal zijn gelijck sijn meester. | |
41Ga naar margenootl Ende wat siet ghy den Ga naar margenoot45 splinter, die in uws broeders ooge is, ende den balck die in uw' eygen ooge is, en merckt ghy niet? | |
42Ofte hoe kondt ghy tot uwen broeder seggen, Broeder laet toe dat ick den splinter die in uw' ooge is Ga naar margenoot46 uyt doe, daer ghy selve den balck die in uw' ooge is, niet en siet? Ghy geveynsde, Ga naar margenootm doet eerst den balck uyt uw' ooge, ende dan sult ghy besien om den splinter uyt te doen, die in uw' broeders ooge is. | |
43Ga naar margenootn Want het en is geen goede boom, die quade vrucht Ga naar margenoot47 voortbrenght, noch geen Ga naar margenoot48 quade boom, die goede vrucht voortbrenght. | |
44Want een yegelick boom wort uyt sijn eygen vrucht gekent. Ga naar margenooto Want men leest geen vygen van doornen, noch men snijdt geen druyve van bramen. | |
45Ga naar margenootp De goede mensche brenght het goede voort uyt den goeden schat sijns herten: ende de quade mensche Ga naar margenoot49 brenght het quade voort uyt den quaden schat sijns herten. Ga naar margenootq Want uyt den overvloet des herten spreeckt sijnen mont. | |
47Ga naar margenoots Een yegelick die tot my komt, ende mijne woorden hoort, ende de selve doet, ick sal u toonen wien hy gelijck is. | |
48Hy is gelijck een mensche die een huys bouwde, ende groef, Ga naar margenoot50 ende verdiepte, ende leyde het fondament op een steenrotse: als nu Ga naar margenoot51 de hooge vloet quam, soo Ga naar margenoot52 sloegh de water-stroom tegen dat huys aen, ende en konde dat niet bewegen: want het was op de steenrotze gegrondt. | |
49Maer die'se gehoort, ende niet gedaen en sal hebben, is gelijck een mensche die een huys bouwde op de aerde sonder fondament: tegen het welcke de water-stroom aensloegh: ende het viel terstont, ende Ga naar margenoot53 de val van dat selve huys was groot. |
|