Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdHet vijfde gesichte, namelick, een gouden Candelaer, ende twee Olijf-boomen daer neven, vers 1, etc. ’t welck de Engel duydt op den H. Geest, door welckes cracht Zerubbabel den bouw des Tempels volvoeren soude, 6, etc. Zacharias bidt om breeder verclaringe deses gesichtes, ende hy vercrijchtse, 11, etc. | |
1ENde de Engel die Ga naar margenoot1 met my sprack, Ga naar margenoot2 quam weder: ende Ga naar margenoot3 hy weckte my op, gelijck eenen man die van sijnen slaep opgeweckt wort. | |
2Ende hy seyde tot my, Wat siet ghy? Ende ick seyde, Ick sie, ende siet, een geheel gouden Candelaer, ende een oly-kruycx- | |
[Folio 132v]
| |
ken, boven des selven hooft, ende hare seven lampen Ga naar margenoot4 daer op, die lampen hadden seven ende seven Ga naar margenoot5 pijpen, de welcke boven Ga naar margenoot6 sijn hooft waren: | |
3Ende twee olijf-boomen Ga naar margenoot7 daer nevens, een ter rechter zijde van het olycruycxken, ende een tot des selven slincker zijde. | |
4Ende Ga naar margenoot8 ick antwoordde, ende seyde tot den Engel die Ga naar margenoot9 met my sprack, seggende, Mijn Heere, Ga naar margenoot10 wat zijn dese dingen? | |
5Doe antwoordde de Engel die met my sprack, ende seyde tot my, En weet ghy niet Ga naar margenoot11 wat dese dingen zijn? ende ick seyde, Neen, mijn Heere. | |
6Doe antwoordde hy, ende sprack tot my, seggende: Ga naar margenoot12 Dit is het woort des HEEREN tot Zerubbabel, seggende, Ga naar margenoot13 Niet door cracht, noch door gewelt, maer Ga naar margenoot14 door mijnen Geest Ga naar margenoot15 [sal ’t geschieden], seyt de HEERE der heyrscharen. | |
7Ga naar margenoot16 Wie zijt ghy, ô grooten berch? voor het aengesichte Zerubbabels sult ghy worden Ga naar margenoot17 tot een vlack velt: want hy sal Ga naar margenoot18 den hooft-steen voortbrengen, Ga naar margenoot19 [met] toe-roepingen, Ga naar margenoot20 Genade, Genade zy den selven. | |
9De handen Zerubbabels hebben dit huys gegrontvest, sijne handen sullen’t oock voleynden: op dat ghy wetet, dat de HEERE der heyrscharen my tot ulieden gesonden heeft. | |
10Want Ga naar margenoot22 wie veracht den dach der cleyne dingen? daer sich doch die Ga naar margenoot23 sevene verblijden sullen, als sy Ga naar margenoot24 het tinnen gewichte sullen sien in de hant Zerubbabels: Dat zijn de Ga naar margenoot25 oogen des HEEREN, Ga naar margenoot26 die het gantsche lant door-trecken. | |
11Voorder antwoordde ick, ende seyde tot hem, Ga naar margenoot27 Wat zijn die twee olijf-boomen ter rechter zijde des Candelaers, ende aen sijne slincker zijde? | |
12Ende andermael antwoordende, so seyde ick tot hem, Wat zijn die twee Ga naar margenoot28 tacxkens der olijf-boomen, Ga naar margenoot29 welcke in de twee goudene kruycken zijn, die Ga naar margenoot30 gout van haer Ga naar margenoot31 gieten? | |
13Ende hy sprack tot my, seggende, En weet ghy niet wat Ga naar margenoot32 dese zijn? ende ick seyde, Neen, mijn Heere. | |
14Doe seyde hy, Dese zijn Ga naar margenoot33 de twee Ga naar margenoot34 olye-tacken, welcke voor den Heere der gantscher aerde staen. |
|