Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdClachte des propheten over de sonden van alle de standen des Ioodschen volcks, by namen over hare halsterricheyt, vers 1, etc. hy dreychtse met de straffe Godes, 8. Daer na propheteert hy, hoe Godt de heydenen soude tot sijne kennisse brengen, sijne kercke van hare sonden soude reynigen, haer beschermende, ende hare vyanden verdelgende, maer haer verheerlicken, 9, etc. | |
1WEe Ga naar margenoot1 de eyselicke, ende Ga naar margenoot2 de bevleckte: Ga naar margenoot3 de verdruckende Stadt. | |
2Sy en hoort nae de Ga naar margenoot4 stemme niet, Ga naar margenoot5 sy en neemt de tucht niet aen: sy en vertrouwt niet op den HEERE; tot haren Godt Ga naar margenoot6 en naedert sy niet. | |
3Ga naar margenoota Hare Vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haer: hare Richters zijn Ga naar margenoot7 avont-wolven, Ga naar margenoot8 die de beenderen niet en breken Ga naar margenoot9 tot aen den morgen. | |
4Ga naar margenootb Hare propheten zijn lichtveeerdich, gantsch Ga naar margenoot10 trouwloose mannen: hare Priesters Ga naar margenoot11 verontreynighen het heylighe, Ga naar margenoot12 sy doen de Wet gewelt aen. | |
5Ga naar margenoot13 De rechtveerdige HEERE Ga naar margenoot14 is in 't midden Ga naar margenoot15 van haer, hy Ga naar margenootb en doet geen onrecht: Ga naar margenoot16 alle morgen Ga naar margenoot17 geeft hy sijn recht in't licht, Ga naar margenoot18 daer en ontbreeckt niet, doch de verkeerde Ga naar margenoot19 en weet van geen schaemte. | |
[Folio 129v]
| |
6Ick hebbe de Heydenen uytgeroeyt, Ga naar margenoot20 hare hoecken zijn verwoest, ick hebbe hare straten eensaem ghemaeckt, dat niemant daer door gaet: hare steden zijn verstoort, soo Ga naar margenoot21 datter niemandt en is, datter geen inwoonder en is. | |
7Ga naar margenoot22 Ick seyde, Ga naar margenoot23 Immers sult Ga naar margenoot24 ghy my vreesen, ghy sult de tucht aennemen, op dat Ga naar margenoot25 hare wooninge niet uytgeroeyt soude worden: Ga naar margenoot26 al wat ick haer besocht hebbe, Ga naar margenoot27 waerlick sy hebben haer vroech op-ghemaeckt, sy hebben alle hare handelinghen verdorven. | |
8Daerom Ga naar margenoot28 verwacht my, spreeckt de HEERE, ten dage als ick my opmake tot den roof: want Ga naar margenoot29 mijn oordeel is, Ga naar margenoot30 de Heydenen te versamelen, de Coninckrijcken te vergaderen, om Ga naar margenoot31 over haer mijne gramschap, de gantsche hitticheyt mijnes toorns, Ga naar margenoot32 uyt te storten, want dit Ga naar margenoot33 gantsche landt, sal door het vyer mijnes yvers verteert worden. | |
9Ghewisselick, Ga naar margenoot34 dan Ga naar margenoot35 sal ick tot de volcken een reyne Ga naar margenoot36 sprake wenden: op dat sy alle den Name des HEEREN aenroepen, op dat sy hem dienen Ga naar margenoot37 met eene eenparige schouder. | |
10Vande zijde der rivieren Ga naar margenoot38 der Mooren, sullen mijne Ga naar margenoot39 eernstighe aenbidders, Ga naar margenoot40 [met] de dochter mijner verstroyde, mijne Ga naar margenoot41 offerhande brengen. | |
11Te dien dage en sult Ga naar margenoot42 ghy Ga naar margenoot43 niet beschaemt wesen van weghen alle uwe handelingen, daer mede ghy tegen my overtreden hebt: want alsdan sal ick uyt het midden van u wechnemen die van vreuchde opspringhen over uwe Ga naar margenoot44 hoovaerdye, ende ghy en sult u voortaen niet meer verheffen Ga naar margenoot45 om mijnes heyligen Berghs wille. | |
12Maer ick sal in't midden van u doen overblijven Ga naar margenoot46 een elendich ende Ga naar margenoot47 arm volck: die sullen Ga naar margenoot48 op den Name des HEEREN betrouwen. | |
13Ga naar margenoot49 De overgeblevene van Israël Ga naar margenoot50 en sullen geen onrecht doen, nochte Ga naar margenoot51 geen leugen spreken, ende in haren mont en sal geene bedriechlicke tonghe ghevonden worden: maer Ga naar margenoot52 sy sullen weyden ende neder-liggen, ende Ga naar margenoot53 niemant salse verschricken. | |
14Singht vrolick Ga naar margenootc ghy dochter Zions, Ga naar margenoot54 juycht, Israël: weest blijde, ende springt op van vreuchde van gantscher herte, Ga naar margenoot55 ghy Ga naar margenootd dochter Ierusalems. | |
15De HEERE heeft uwe Ga naar margenoot56 oordeelen wech ghenomen, hy heeft Ga naar margenoot57 uwen vyant Ga naar margenoot58 wech ghevaecht: de Coninck Israëls, de HEERE Ga naar margenoot59 is in't midden van u, ghy Ga naar margenoot60 en sult geen quaet meer sien. | |
16Te dien dage sal tot Ierusalem geseyt worden, En vreest niet: Ga naar margenoot61 ô Zion, Ga naar margenoot62 en laet uwe handen niet slap worden. | |
17De Heere uwe Godt is in't midden van u, Ga naar margenoot63 een helt [die] verlossen sal, hy sal Ga naar margenoot64 over u vrolick zijn met blijdtschap, Ga naar margenoot65 hy sal swijgen in sijne liefde, hy sal sich over u verheugen met gejuych. | |
18Ga naar margenoot66 De bedroefde om der by-een-komste wille, sal ick versamelen, Ga naar margenoot67 sy zijn uyt u, de schimpinge is een last Ga naar margenoot68 op haer. | |
19Siet, ick sal te dien tijde alle uwe verdruckers verdoen: ende ick sal Ga naar margenoot69 de hinckende behoeden, ende Ga naar margenoot70 de uytghestootene versamelen, ende Ga naar margenoot71 ick salse stellen tot eenen lof, ende Ga naar margenoot72 tot eenen name, Ga naar margenoot73 in het gantsche lant daer sy beschaemt zijn geweest. | |
20Te dier tijdt sal ick Ga naar margenoot74 ulieden Ga naar margenoot75 herwaerts brengen, ten tijde, namelick als ick u versamelen sal: Ga naar margenoot76 sekerlick ick sal ulieden setten tot eenen name, ende tot eenen lof, Ga naar margenoot77 onder alle volckeren der aerde, als ick Ga naar margenoot78 uwe gevangenissen voor uwe oogen wenden sal, seyt de HEERE. | |
Eynde des Propheets SEPHAN-JA. |
|