Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDaniel bidt den HEERE om de weder-oprichtinge Ierusalems, vers 1, etc. De Heere verhoort hem, ende onderricht hem, 20. Te gelijcke openbaert hy hem door Gabriel, den tijt van de tseventich weken, aen’t eynde van de welcke, niet alleen den Ioden, maer oock den gantschen menschelicken geslachte, de ware geestelicke verlossinge door Christum den Vorst soude werden aengebracht, 24, etc. oock spreeckt de Engel van de schrickelicke verdervinge, die over het ondanckbare ende halstarrige Ioodsche volck komen soude, 26, 27. | |
1IN Ga naar margenoot1 het eerste jaer Darij des soons Ga naar margenoot2 Ahasueros, Ga naar margenoot3 uyt den zade der Meden, Ga naar margenoot4 die Coninck Ga naar margenoot5 gemaeckt was over het Coninckrijcke der Chaldeen: | |
2In het eerste jaer sijner regeringe, Ga naar margenoot6 merckte ick Daniel Ga naar margenoot7 in de boecken, dat het getal der jaren, van de welcke het woort des HEEREN Ga naar margenoot8 tot den Prophete Ieremiam geschiet was, Ga naar margenoot9 in’t vervullen der verwoestingen Ierusalems, tseventich jaer was. | |
3Ende Ga naar margenoot10 ick stelde mijn aengesichte tot Godt den Heere, [hem] te soecken [met] den gebede, ende smeeckingen, met vasten, ende Ga naar margenoot11 sack, ende assche. | |
4Ick badt dan tot den HEERE mijnen Godt, ende Ga naar margenoot12 dede belijdenisse, ende seyde: Ga naar margenoot13 Och Heere, ghy groote ende Ga naar margenoot14 verschrickelicke Godt, Ga naar margenoota die het verbont ende weldadicheyt houdet, dien die Ga naar margenoot15 hem lief hebben, ende sijne geboden houden. | |
5Ga naar margenoot16 Ga naar margenootb Wy hebben gesondicht, ende hebben onrecht gedaen, ende godtlooslick gehandelt, ende Ga naar margenoot17 gerebelleert, met af te wijcken van uwe geboden, ende van uwe Ga naar margenoot18 rechten. | |
6Ende wy en hebben Ga naar margenoot19 niet gehoort nae uwe dienstknechten de Propheten, die in uwen name spraken tot onse Coningen, onse Vorsten, ende onse Vaders, ende tot allen volcke Ga naar margenoot20 des lants. | |
7Ga naar margenoot21 By u, ô Heere, is Ga naar margenoot22 de gerechticheyt, maer Ga naar margenoot23 by ons de beschaemtheyt der aengesichten, gelijck het is te desen dage, by de mannen van Iuda, ende de inwoonderen van Ierusalem, ende geheel Israël, die nae-by, ende die verre zijn, in alle de landen daer ghyse henen gedreven hebt, om hare overtredinge, daer mede sy tegen u overtreden hebben. | |
8O Heere, by ons is de beschaemtheyt der aengesichten, by onse Coningen, by onse Vorsten, ende by onse Vaderen: Ga naar margenoot24 om dat wy tegen u gesondicht hebben. | |
9Ga naar margenootc By Ga naar margenoot25 den Heere onsen Godt zijn Ga naar margenoot26 de barmherticheden, ende vergevingen, alhoewel wy tegen hem gerebelleert hebben. | |
10Ende wy en hebben de stemme des HEEREN onses Godts niet gehoorsaemt, dat wy in sijne wetten wandelen souden: die hy gegeven heeft voor onse aengesichten, Ga naar margenoot27 door de hant sijner knechten de Propheten. | |
11Maer geheel Israël Ga naar margenoot28 heeft uwe Wet overtreden, met af te wijcken, dat sy uwe stemme niet en gehoorsaemden; daerom is over ons Ga naar margenoot29 uytgestort dien Ga naar margenootd vloeck, ende dien eedt, Ga naar margenoot30 die geschreven is in de Wet Mose, des knechts Godes, dewijle wy tegen hem gesondicht hebben. | |
12Ende hy heeft sijne woorden Ga naar margenoot31 bevesticht, die hy gesproken heeft tegen ons, ende tegen onse Richters, Ga naar margenoot32 die ons richteden, brengende over ons Ga naar margenoot33 een groot quaet, ’t welck niet geschiet en is onder den gantschen hemel, gelijck aen Ierusalem geschiet is. | |
13Gelijck als Ga naar margenoot34 in de Wet Mose geschreven is, [alsoo] is al dat quaet over ons gekomen: ende wy en smeeckten het aengesichte des HEEREN onses Godts niet, afkeerende van onse ongerechticheden, ende verstandelick acht gevende Ga naar margenoot35 op uwe waerheyt. | |
14Ga naar margenoot36 Daerom heeft de HEERE over Ga naar margenoot37 het quade gewaeckt, ende hy heeft het over ons gebracht: want de HEERE onse Godt is rechtveerdich in alle sijne wercken die hy gedaen heeft, dewijle wy sijne stemme niet en gehoorsaemden. | |
15Ga naar margenoote Ende nu, O Heere onse Godt, Ga naar margenootf Ga naar margenoot38 die ghy u volck uyt Egyptenlant uytgevoert hebt, met eene stercke hant, ende Ga naar margenoot39 hebt u eenen name gemaeckt, gelijck hy is te desen dage: Ga naar margenoot40 wy hebben gesondicht, wy zijn godtloos geweest. | |
[Folio 104r]
| |
16O Heere, Ga naar margenoot41 nae alle uwe gerechticheden, Ga naar margenoot42 laet doch uwen toorne ende uwe grimmicheyt afgekeert worden van Ga naar margenoot43 uwe Stadt Ierusalem Ga naar margenoot44 uwen heyligen berch: want om onser sonden wille, ende om onser Vaderen ongerchticheden, zijn Ierusalem ende u volck tot versmaetheyt Ga naar margenoot45 by alle die rontom ons zijn. | |
17Ende nu, ô onse Godt, hoort nae Ga naar margenoot46 het gebedt uwes knechts, ende nae sijne smeeckingen, ende doet u aengesichte Ga naar margenoot47 lichten Ga naar margenoot48 over u heylichdom, dat verwoest is: Ga naar margenoot49 om des Heeren wille. | |
18Ga naar margenoot50 Neycht uw’ oore, mijn Godt, ende hoort, doet uwe oogen op, ende siet Ga naar margenoot51 onse verwoestingen, ende de Stadt Ga naar margenoot52 die nae uwen name genoemt is: want Ga naar margenoot53 wy en werpen onse smeeckingen voor u aengesicht niet neder, Ga naar margenoot54 op onse gerechticheden, maer op uwe barmherticheden, die groot zijn. | |
19O Heere hoort, ô Heere vergeeft, ô Heere merckt op, ende doet’et, en vertreckt het niet; Om uwes selfs wille, ô mijn Godt: Want Ga naar margenoot55 uwe Stadt, ende u volck, is nae uwen name genoemt. | |
20Als ick noch sprack, ende badt, ende beleedt mijne sonde, ende de sonde mijnes volcks van Israël, ende mijne smeeckinge Ga naar margenoot56 nederwierp voor het aengesichte des HEEREN mijnes Godts, Ga naar margenoot57 om des heyligen berchs wille mijnes Godts: | |
21Als ick noch sprack in den gebede: so quam Ga naar margenoot58 de Man Ga naar margenoot59 Gabriel, dien ick Ga naar margenoot60 in den beginne, in een gesichte gesien hadde, Ga naar margenoot61 snellick gevlogen, Ga naar margenoot62 my aenrakende ontrent den tijt Ga naar margenoot63 des avont-offers. | |
22Ende hy onderrichtede [my], ende sprack met my, ende seyde, Daniel, nu ben ick Ga naar margenoot64 uytgegaen, om u Ga naar margenoot65 den sin te doen verstaen. | |
23Ga naar margenoot66 In den beginne uwer smeeckingen is Ga naar margenoot67 het woort uytgegaen, ende ick ben gekomen, om [u dat] te kennen te geven, want ghy zijt Ga naar margenoot68 een seer gewenscht [man]: verstaet dan Ga naar margenoot69 dit woort, ende Ga naar margenoot70 merckt op dit gesichte. | |
24Ga naar margenoot71 Tseventich Ga naar margenoot72 weken Ga naar margenoot73 zijn bestemt Ga naar margenoot74 over u volck, ende over uwe heylige Stadt, Ga naar margenoot75 om de overtredinge te sluyten, ende Ga naar margenoot76 om de sonden te versegelen, ende Ga naar margenoot77 om de ongerechticheyt te versoenen, ende Ga naar margenoot78 om eene eeuwige gerechticheyt aen te brengen, ende om het gesichte, ende Ga naar margenoot79 den Prophete te versegelen, ende om Ga naar margenoot80 de heylicheyt der heylicheden Ga naar margenoot81 te salven. | |
25Ga naar margenoot82 Weet dan, ende verstaet: Ga naar margenoot83 Van den uytganck des woorts, om te doen weder-keeren, ende om Ierusalem te bouwen, tot op Ga naar margenoot84 Messiam Ga naar margenoot85 den Vorst, zijn seven weken, ende twee-en-tsestich weken: Ga naar margenoot86 de straten, ende de grachten sullen wederom gebouwt worden, doch Ga naar margenoot87 in benautheyt der tijden. | |
26Ende Ga naar margenoot88 na die twee-en-sestich weken, sal de Messias Ga naar margenoot89 uytgeroeyt worden, Ga naar margenoot90 maer ’t en sal niet voor hem-selven zijn: ende Ga naar margenoot91 een volck des Vorsten, ’t welck komen sal, sal de Stadt ende het Heylichdom verderven, ende Ga naar margenoot92 sijn eynde sal zijn met eenen over-stroomenden vloet, ende tot het eynde toe salder crijch zijn, [ende] Ga naar margenoot93 vastelick-beslotene verwoestingen. | |
27Ende hy sal Ga naar margenoot94 velen het verbont verstercken Ga naar margenoot95 een weke: ende Ga naar margenoot96 [in] de helft der weke, sal hy het slacht-offer, ende het spijs-offer Ga naar margenoot97 doen ophouden, ende Ga naar margenoot98 Ga naar margenootg over den grouwelicken Ga naar margenoot99 vleugel sal een verwoester zijn, oock Ga naar margenoot100 tot de voleyndinge toe, Ga naar margenoot101 die vastelick besloten zijnde sal uytgestort worden over den verwoesteden. |
|