Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdProphetische weeklage over quaet huyshouden ende den elendigen uytganck der Coningen Ioahas, Iojakim, ende Zedekia, mitsgaders over den onderganck des gantschen lants van Iuda, onder de gelijckenisse van eene leeuwinne, leeuwen-welpen, ende jonge leeuwen: item, eenen wijnstock met sijne roeden, etc. | |
2Ende segt, Wat was Ga naar margenoot3 uwe moeder? eene Ga naar margenoot4 leeuwinne, Ga naar margenoot5 onder de leeuwen nederliggende: sy bracht hare Ga naar margenoot6 welpen op in’t midden der Ga naar margenoot7 jonge leeuwen. | |
3Sy tooch nu Ga naar margenoot8 een van hare welpen op: ’t wiert een jonge leeuw: die leerde Ga naar margenoot9 roof te rooven, Ga naar margenoot10 hy at menschen op. | |
4Dit hoorden Ga naar margenoot11 de volckeren van hem, hy wiert gegrepen Ga naar margenoot12 in hare groeve: Ga naar margenoot13 ende sy brachten hem Ga naar margenoot14 met haken nae Ga naar margenoota Egyptenlant. | |
5Ga naar margenoot15 Sy nu siende, datse in hope was geweest, [doch] hare verwachtinge Ga naar margenoot16 verloren was, so nam sy Ga naar margenoot17 een [ander] van hare welpen, ’t welck sy [tot] eenen jongen leeuw stelde. | |
6Dese wandelde steets onder Ga naar margenoot18 de leeuwen, wiert een jonck leeuw, ende leerde Ga naar margenoot19 roof te rooven, hy att menschen op. | |
[Folio 78r]
| |
ende Ga naar margenoot21 sijne volheyt Ga naar margenoot22 ontsett wiert Ga naar margenoot23 van de stemme sijner brullinge. | |
8Doe begaven sich de Ga naar margenoot24 volckeren tegen hem rontom uyt de lantschappen; ende Ga naar margenoot25 sy spreydden haer net over hem uyt: in hare groeve wiert hy gegrepen. | |
9Ende sy stelden hem in gesloten bewaringe Ga naar margenoota[b] met Ga naar margenoot26 haken, op datse hem brachten tot den Coninck van Babel: Ga naar margenoot27 Sy brachten Ga naar margenoot28 hem in vestingen, op dat sijne stemme niet meer gehoort en wierde op de bergen Israëls. | |
10Ga naar margenoot29 Uwe moeder was als een wijnstock Ga naar margenoot30 in uwe stilheyt, geplant by wateren: hy was vruchtbaer, ende vol rancken van wegen vele wateren. | |
11Ende Ga naar margenoot31 hy hadde Ga naar margenoot32 stercke roeden tot scepteren der heerschers, ende de Ga naar margenoot33 stamme elcker [roede] Ga naar margenoot34 wiert hooge tusschen de Ga naar margenoot35 dichte tacken: ende Ga naar margenoot36 hy Ga naar margenoot37 wiert gesien door sijne hoochte, met de Ga naar margenoot38 menichte sijner tacken. | |
12Maer hy wiert door Ga naar margenoot39 grimmichheyt uytgeruckt, [ende] ter aerde geworpen, ende de Ga naar margenoot40 ooste wint heeft sijne vrucht verdroogt: sijne Ga naar margenoot41 stercke roeden zijn afgebroken, ende zijn verdroogt: het Ga naar margenoot42 vyer heeftse verteert. | |
14Daer toe is een vyer uytgegaen Ga naar margenoot44 uyt eene roede sijner rancken, [dat] sijne vrucht verteert heeft: so dat aen hem geen stercke roede en is, Ga naar margenoot45 [tot] eenen scepter, om te heerschen. Dit is een weeklage, ende is tot een weeklage geworden. |
|