Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 76v]
| |
Door de gelijckenisse van eenen Arent, halende een cedertacxken van den Libanon, ende plantende eenen nieuwen wijnstock mitsgaders eenen anderen grooten Arent, nae welcken die wijnstock sich neychde, stelt Godt sijnen volcke voor, de gevanckelicke wechvoeringe van den Coninck Iechonia ende anderen door den Coninck van Babel, d’ instellinge Zedekie tot Coninck in sijne plaetse, ende desselven meyneedicheyt ende afval tot den Coninck van Egypten, vers 1, 2, 3, etc. Dies Godt voorseyt, dat hy van Egypten, ende sijn eygen volck, verlaten, ende nae Babel gevancklick sal wech gevoert worden, 15. belooft evenwel een ander nieuw Euangelisch Cedertacxken, tot heyl sijns volcks. 22. | |
1ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende: | |
2Menschen kint, stelt een Ga naar margenoot1 raetsel voor, ende gebruyckt eene Ga naar margenoot2 gelijckenisse Ga naar margenoot3 tot het huys Israëls: | |
3Ende segt; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot4 Een Arent die groot was, Ga naar margenoot5 groot van vleugelen, lanck van vlercken, vol van vederen, die Ga naar margenoot6 verscheydene verwen hadde; quam op den Ga naar margenoot7 Libanon, ende nam den Ga naar margenoot8 oppersten-tack van eenen Ga naar margenoot9 Ceder. | |
4Hy pluckte den top Ga naar margenoot10 sijner jonge tacxkens af, ende bracht hem in een lant van Ga naar margenoot11 koophandel, hy settede hem in Ga naar margenoot12 een stadt van Ga naar margenoot13 kooplieden. | |
5Ga naar margenoot14 Hy nam oock van Ga naar margenoot15 het zaet des lants, ende Ga naar margenoot16 leyde het in eenen zaed-acker: hy namt, hy settede het Ga naar margenoot17 by vele wateren, Ga naar margenoot18 met groote voorsichticheyt. | |
6Ende Ga naar margenoot19 het sproot uyt, ende wiert tot eenen weeldich-uytloopenden wijnstock, Ga naar margenoot20 [doch] nederich van Ga naar margenoot21 stamme, siende met sijne tacken Ga naar margenoot22 nae hem, dewijle sijne wortelen onder hem waren: so wiert Ga naar margenoot23 hy tot eenen wijn-stock, die rancken voortbracht, ende scheuten uytwierp. | |
7Noch wasser een Ga naar margenoot24 grooten arent Ga naar margenoot25 groot van vleugelen, ende overvloedich van vederen: ende siet, Ga naar margenoot26 dese wijnstock voechde Ga naar margenoot27 sijne wortelen nae Ga naar margenoot28 den selven toe, ende wierp sijne tacken tot hem uyt, op dat Ga naar margenoot29 hy Ga naar margenoot30 hem bevochtigen soude Ga naar margenoot31 nae de bedden Ga naar margenoot32 sijner plantinge toe. | |
8Hy was in eene goede landouwe by vele wateren Ga naar margenoot33 geplant, om tacken te maken, ende vrucht te dragen, op dat hy tot eenen heerlicken wijnstock worden mochte. | |
9Segt, Alsoo seyt de Heere HEERE, Sal Ga naar margenoot34 hy gedijen? sal Ga naar margenoot35 hy niet Ga naar margenoot36 sijne wortelen uyt-rucken, ende sijne vrucht afsnijden, dat hy drooge worde? hy sal aen alle de bladeren van sijn gewas verdroogen; Ga naar margenoot37 ende dat Ga naar margenoot38 niet door eenen grooten arm, nochte door veel volcks, om dien van sijne wortelen wech te voeren. | |
10Ia siet, Ga naar margenoot39 sal hy geplant zijnde gedijen? Ga naar margenoot40 sal hy niet, als de Ga naar margenoot41 Ooste-wint hem aenroert, Ga naar margenoot42 gantsch verdroogen? Ga naar margenoot43 op de bedden Ga naar margenoot44 van sijn gewas sal hy verdroogen. | |
11Daerna geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende; | |
12Segt nu tot Ga naar margenoot45 dat wederspannich huys; Wetet ghy niet, wat Ga naar margenoot46 dese dingen Ga naar margenoot47 zijn? Segt, Ga naar margenoot48 siet, de Coninck van Babel is [tot] Ierusalem gekomen, ende heeft Ga naar margenoot49 haren Coninck genomen, ende hare Ga naar margenoot50 Vorsten, ende heeftse tot sich gevoert nae Babel. | |
13Daer toe heeft hy van den Ga naar margenoot51 Conincklicken zade genomen, ende daer mede Ga naar margenoota een verbont gemaeckt, ende heeft hem tot Ga naar margenoot52 eenen eedt gebracht; ende de Ga naar margenoot53 machtige des lants heeft hy Ga naar margenoot54 wechgenomen, | |
14Op dat het Coninckrijcke nederich soude zijn, sich niet verheffende: [ende] dattet Ga naar margenoot55 sijn verbont houdende bestaen mochte. | |
15Maer hy rebelleerde tegen hem, sendende sijne boden in Egypten, Ga naar margenootb op datmen hem peerden, ende veel volcks bestellen soude: sal hy gedijen? sal hy ontkomen die sulcke dingen doet? ja sal hy Ga naar margenoot56 het verbont breken, ende ontkomen? | |
16[Soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, So hy niet Ga naar margenoot57 inde plaetse des Conincks die hem Coninck gemaeckt heeft, wiens eedt hy veracht, ende wiens verbont hy gebroken heeft, Ga naar margenoot58 by hem in’t midden van Babel Ga naar margenoot59 en sal sterven! | |
17Oock en sal Pharao door een groot heyr, ende door menichte van [krijchs-]vergaderinge met Ga naar margenoot60 hem in oorloge Ga naar margenootc niet uytrichten, Ga naar margenoot61 alsmen eenen Ga naar margenootd wal sal Ga naar margenoot62 opwerpen, ende alsmen Ga naar margenoote sterckten bouwen sal, om Ga naar margenoot63 vele zielen uyt te roeyen. | |
18Want Ga naar margenoot64 hy heeft den Ga naar margenoot65 eedt veracht, brekende het verbont; daer hy, siet, sijne Ga naar margenoot66 hant gegeven hadde; dewijle hy alle dese dingen gedaen heeft, en sal hy niet ontkomen. | |
19Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, [Soo warachtich als] ick leve, So ick Ga naar margenoot67 mijnen eedt, dien hy veracht heeft, ende mijn verbont, dat hy gebroken heeft; dat selve Ga naar margenoot68 niet op sijnen kop en geve! | |
[Folio 77r]
| |
20Ende ick sal Ga naar margenoot69 mijn Ga naar margenootf net over Ga naar margenoot70 hem uytspreyden, dat hy gegrepen sal worden in mijn jacht-garen: ende ick sal hem doen brengen nae Babel, ende sal Ga naar margenoot71 daer met hem Ga naar margenootg rechten [over] sijne overtredinge, waer door hy tegen my overtreden heeft. | |
21Daertoe sullen alle Ga naar margenoot72 sijne vluchtige met alle sijne Ga naar margenoot73 benden Ga naar margenoot74 door het Ga naar margenooth sweert vallen, ende de overgeblevene sullen Ga naar margenoot75 in alle winden Ga naar margenooti verstroyt worden: ende ghy-lieden sult weten, dat ick de HEERE gesproken hebbe. | |
22Alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock Ga naar margenoot76 vanden oppersten tack des hoogen Ga naar margenoot77 Ceders Ga naar margenoot78 nemen, dat ick Ga naar margenoot79 setten sal; van het opperste sijner jonge tacxkens sal ick Ga naar margenoot80 eenen tederen afplucken, den welcken ick op Ga naar margenoot81 eenen hoogen, ende verhevenen berch planten sal: | |
23Op den berch Ga naar margenoot82 der hoochte Israëls sal ick hem planten; ende hy sal tacken voortbrengen, ende Ga naar margenoot83 vrucht Ga naar margenoot84 dragen, ende hy sal tot eenen Ga naar margenoot85 heerlicken Ceder worden, dat onder hem woonen sullen Ga naar margenoot86 alle gevogelte van allerley vleugel; inde schaduwe sijner tacken sullense woonen. | |
24So sullen alle Ga naar margenoot87 boomen des velts weten, dat ick de HEERE Ga naar margenoot88 den hoogen boom vernedert hebbe, Ga naar margenoot89 den nederigen boom verheven hebbe, Ga naar margenoot90 den groenen boom verdroocht, ende den droogen boom bloeyende gemaeckt hebbe: Ick de HEERE hebbe’t gesproken, ende sal’t doen. |
|