Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 75r]
| |
Door de gelijckenisse van een nieuwgeboren ende elendichlick verlaten dochterken, etc. stelt Godt den Ioden voor oogen, hare onweerdicheyt, ende sijne bysondere liefde ende weldadicheyt, die hy haer uyt louter genade bewesen heeft, vers 1, 2, 3, etc. Daer tegen hare snoode ondanckbaerheyt ende ontrouwe, bewesen door allerleye grouwelicke afgoderye ende heydensche verbonden, 15. Voorts, de rechtveerdicheyt sijner gestrenge oordeelen over haer, 35. die sy (arger zijnde als hare susters, Sodom ende Samaria) wel verdient hadde, 45. met belofte nochtans vande genadige herstellinge, welcker sy, met de uytverkorene heydenen, in den Messia souden deelachtich worden, 60. | |
1VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
3Ende segt, Alsoo seyt de Heere HEERE tot Ierusalem; Uwe Ga naar margenoot3 handelingen, ende uwe Ga naar margenoot4 geboorten zijn uyt het lant der Canaaniten: u vader was Ga naar margenoot5 een Amoriter, ende uwe moeder eene Ga naar margenoot6 Hetitische. | |
4Ende aengaende uwe geboorten, Ga naar margenoot7 ten dage, als ghy geboren waert, Ga naar margenoot8 en wiert uwe navel Ga naar margenoot9 niet afgesneden; ende ghy en waert niet met water gewasschen Ga naar margenoot10 doe ick [u] aenschouwde: ghy en waert oock Ga naar margenoot11 geensins met sout gewreven, nochte in windelen gewonden. | |
5Ga naar margenoot12 Geene ooge en hadde medelijden over u, om u een Ga naar margenoot13 van dese dingen te doen, om sich over u te erbarmen: maer ghy Ga naar margenoot14 zijt geworpen geweest op het vlacke des velts, om de walgelickheyt Ga naar margenoot15 van uwe ziele, ten dage, doe ghy geboren waert. | |
6Als ick by u voorby ginck, so sach ick u vertreden zijnde Ga naar margenoot16 in uwen bloede, ende ick seyde tot u Ga naar margenoot17 in uwen bloede, Ga naar margenoot18 Leeft; Ga naar margenoot19 ja ick seyde tot u in uwen bloede, Leeft. | |
7Ick hebbe u tot Ga naar margenoot20 tien duysent, als het gewas des velts, gemaeckt; ende ghy zijt gegroeyt, ende groot geworden, ende zijt gekomen tot Ga naar margenoot21 groote cierlickheyt: [uwe] borsten zijn vast geworden, ende u hayr is gewassen, doch ghy waert Ga naar margenoot22 naeckt, ende bloot. | |
8Als ick nu by u voorby ginck, sach ick u, ende siet, uwen tijt was de tijt Ga naar margenoot23 der minnen: so Ga naar margenoot24 breydde ick mijnen vleugel over u uyt, ende deckte uwe Ga naar margenoot25 naecktheyt: ja Ga naar margenoota ick swoer u, ende quam met u in Ga naar margenoot26 een verbont, spreeckt de Heere HEERE, ende ghy wiert mijne. | |
9Daer na Ga naar margenoot27 wiesch ick u met water, ende ick spoelde Ga naar margenoot28 u bloet van u af, ende Ga naar margenoot29 salfde u met olye. | |
10Ga naar margenoot30 Ick bekleedde u oock met Ga naar margenoot31 gestickt-werck, ende ick schoeyde u met Ga naar margenoot32 dassenvellen, ende omgordde u met Ga naar margenoot33 fijn linnen, ende bedeckte u met sijde. | |
11Oock vercierde ick u met cieraet, ende dede Ga naar margenoot34 arm-ringen aen uwe handen, ende een Ga naar margenoot35 keten aen uwen Ga naar margenoot36 hals. | |
12Desgelijcx dede ick een Ga naar margenoot37 voorhooftciersel Ga naar margenoot38 aen u aengesichte, ende Ga naar margenoot39 oor-ringen aen uwe ooren, ende Ga naar margenoot40 eene kroone der heerlickheyt op u hooft. | |
13Ga naar margenoot41 So waert ghy verciert met gout, ende silver, ende uwe cleedinge was fijn linnen, ende sijde, ende Ga naar margenoot42 gestickt-werck: ghy aett Ga naar margenoot43 meel-bloeme, ende honich, ende olye: ende ghy waert Ga naar margenoot44 gantsch Ga naar margenoot45 seer schoone, ende waert voorspoedich, Ga naar margenoot46 dat ghy een Coninckrijck wierdet. | |
14Daer toe Ga naar margenoot47 ginck van u eenen naem uyt onder de Heydenen om uwe schoonheyt: want die was volmaeckt door mijne Ga naar margenoot48 heerlickheyt, die ick op u geleyt hadde, spreeckt de Heere HEERE. | |
15Maer ghy hebt Ga naar margenoot49 vertrouwt op uwe schoonheyt, ende hebt Ga naar margenoot50 gehoereert Ga naar margenoot51 van wegen uwen naem: ja hebt uwe hoereryen uytgestort aen een yeder, die voor by ginck; voor hem was Ga naar margenoot52 sy. | |
16Ende ghy hebt van uwe kleederen genomen, ende u gemaeckt gepleckte Ga naar margenoot53 hoochten, ende hebt daer op gehoereert: Ga naar margenoot54 [sulcks] en is niet gekomen, ende en sal niet geschieden. | |
17Daer toe hebt ghy genomen Ga naar margenoot55 de vaten uwes cieraets van Ga naar margenoot56 mijn gout ende van mijn silver, dat ick u gegeven hadde; ende ghy hebt u Ga naar margenoot57 mans-beelden Ga naar margenoot58 ge- | |
[Folio 75v]
| |
maeckt: ende ghy hebt met deselve Ga naar margenoot59 gehoereert. | |
18Ende ghy hebt uwe gestickte kleederen genomen, ende Ga naar margenoot60 hebtse bedeckt: ende ghy hebt Ga naar margenoot61 mijne olye, ende mijn Ga naar margenoot62 reuckwerck voor hare aengesichten gestelt. | |
19Ende mijn broot, het welck ick u gaf, meel-bloeme, ende olye, ende honich, [daermede] ick u spijsde, dat hebt ghy oock voor Ga naar margenoot63 hare aengesichten gestelt tot eenen Ga naar margenoot64 lieflicken reuck; soo ist geschiet: spreeckt de Heere HEERE. | |
20Voorder hebt ghy uwe sonen, ende uwe dochteren, die ghy Ga naar margenoot65 my gebaert hadt, genomen, ende hebtse Ga naar margenoot66 den selven geoffert Ga naar margenoot67 om te verteeren: Ga naar margenoot68 Ist wat kleyns van uwe hoereryen, | |
21Dat ghy mijne kinderen Ga naar margenoota Ga naar margenoot69 geslachtet hebt, ende hebtse overgegeven, als ghy de selve Ga naar margenoot70 voor hen door [’t vyer] hebt doen gaen? | |
22Oock en hebt ghy by alle uwe grouwelen, ende uwe hoereryen niet gedacht aen de dagen Ga naar margenoot71 uwer jonckheyt, als Ga naar margenoot72 ghy naeckt, ende bloot waert, [als] ghy Ga naar margenoot73 vertreden waert in uwen bloede. | |
23Het is oock geschiet na alle uwe boosheyt (wee, wee u, spreeckt de Heere HEERE); | |
24Dat ghy u een Ga naar margenoot74 verwelfsel gebouwt hebt, ende u eene hooge plaetse gemaeckt hebt in elcke strate. | |
25Ga naar margenoot75 Aen elck hooft des wechs hebt ghy uwe hooge plaetse gebouwt, ende hebt uwe schoonheyt grouwelick gemaeckt, ende Ga naar margenoot76 hebt met uwe Ga naar margenoot77 beenen gegerdet voor een yeder, die voor by ginck, ende hebt uwe hoereryen vermenichvuldicht. | |
26Ghy hebt oock Ga naar margenoot78 gehoereert met de Ga naar margenoot79 kinderen van Egypten uwe nabueren, die Ga naar margenoot80 groot van vleesche zijn: ende ghy hebt uwe hoererye vermenichvuldicht, om my tot toorn te verwecken. | |
27Siet, daerom Ga naar margenoot81 streckte ick mijne hant over u uyt, ende verminderde u Ga naar margenoot82 bescheyden-deel: ende ick Ga naar margenoot83 gaf u over inden lust der gener, die u haten, Ga naar margenoot84 der dochteren Ga naar margenootb der Philistijnen, die van wegen Ga naar margenoot85 uwen schendelicken wech beschaemt waren. | |
28Voorder hebt ghy Ga naar margenoot86 gehoereert met de Ga naar margenoot87 kinderen van Assur, om dat ghy Ga naar margenoot88 onversadelick waert: ja, als ghy met hen gehoereert hebt; en zijt ghy oock niet versadicht geworden. | |
29Maer ghy hebt uwe hoererye vermenichvuldicht Ga naar margenoot89 in’t lant van Canaan tot in Chaldeen: ende daermede oock en zijt ghy niet versadicht geworden. | |
30Hoe Ga naar margenoot90 swack is u herte (spreeckt de Heere HEERE) als ghy alle dese dingen doet, [zijnde] het werck van eene Ga naar margenoot91 heerschende hoerachtige vrouwe? | |
31Als ghy u Ga naar margenoot92 verwelfsel bouwt Ga naar margenoot93 aen het hooft van yeder wech, ende uwe hooge-plaetse maeckt in elcke strate, ende niet en zijt geweest, als Ga naar margenoot94 eene hoere, den hoerenloon beschimpende. | |
32ô Die Ga naar margenoot95 overspelige vrouwe! sy neemt in plaetse van Ga naar margenoot96 haren man de Ga naar margenoot97 vreemde aen. | |
33Ga naar margenoot98 Men geeft loon aen alle hoeren: maer ghy geeft Ga naar margenoot99 uwen loon allen uwen Ga naar margenoot100 boelen, ende ghy beschencktse, op datse tot u Ga naar margenoot101 van rontom Ga naar margenoot102 souden ingaen Ga naar margenoot103 om uwe hoereryen. | |
34So geschiet met u in uwe hoereryen Ga naar margenoot104 het tegendeel Ga naar margenoot105 vande wijven, Ga naar margenoot106 dewijle men u niet na en loopt, om te hoereren: want als ghy hoeren-loon geeft, ende het hoerenloon u niet gegeven en wort, so zijt ghy tot een tegendeel geworden. | |
35Daerom, ô hoere, hoort des HEEREN woort. | |
36Alsoo seyt de Heere HEERE, om dat u Ga naar margenoot107 vergift uytgestort is, ende uwe schaemte door uwe hoereryen met Ga naar margenoot108 uwe boelen ontdeckt is; ende met alle de dreckgoden Ga naar margenoot109 uwer grouwelen; ende nae het Ga naar margenoot110 bloet uwer kinderen, dat ghy hen gegeven hebt; | |
37Daerom, siet, ick sal alle uwe Ga naar margenoot111 boelen vergaderen met de welcke ghy Ga naar margenoot112 vermengt zijt geweest, ende alle die ghy lief gehadt hebt, met alle die ghy gehaet hebt: ende ick salse van rontom vergaderen tegen u; ende ick sal voor hen Ga naar margenoot113 uwe naecktheyt ontdecken, datse uwe gantsche naecktheyt sien sullen. | |
38Daertoe sal ick u [nae] Ga naar margenoot114 de rechten der overspeelderssen, ende Ga naar margenoot115 der bloetvergieterssen richten: ende ick sal u overgeven Ga naar margenoot116 den bloede der grimmicheyt, ende des Ga naar margenoot117 yvers. | |
39Ende ick sal u in hare hant overgeven, ende sy sullen u verwelfsel afbreken, ende uwe hooge-plaetsen ommewerpen, ende uwe kleederen u uyt trecken, ende uwe Ga naar margenoot118 cierlicke juweelen nemen, ende u naeckt, ende bloot laten. | |
40Daerna sullen sy tegen u eene vergaderinge doen opkomen, ende sullen u met steenen steenigen, ende u met hare sweerden doorsteken. | |
41Sy sullen oock uwe huysen Ga naar margenoot119 met Ga naar margenootb vyer verbranden, ende oordeelen tegen u uytvoeren voor veler Ga naar margenoot120 wijven oogen, ende ick sal u doen ophouden van een hoere te zijn; ende ghy en sult oock niet meer hoeren loon geven. | |
[Folio 76r]
| |
u doen rusten, ende Ga naar margenoot122 mijner yver sal van u afwijcken: ende ick sal stille zijn, ende niet meer toornich wesen. | |
43Daerom dat ghy niet gedacht en hebt Ga naar margenoot123 aen de dagen uwer jonckheyt, ende my Ga naar margenoot124 tot beroeringe geweest zijt niet allen desen: siet, so sal ick oock Ga naar margenoot125 uwen wech op [uwen] Ga naar margenootc cop geven, spreeckt de Heere HEERE; ende ghy en sult Ga naar margenoot126 die schendelicke daet niet doen boven alle uwe Ga naar margenoot127 grouwelen. | |
44Siet, een yeder, die spreeckwoorden gebruyckt, sal van u een Ga naar margenoot128 spreeckwoort gebruycken, seggende: Ga naar margenoot129 Soo de moeder is, is hare dochter. | |
45Ga naar margenoot130 Ghy zijt de dochter uwer moeder, die de walge hadde Ga naar margenoot131 van haren man, ende van hare kinderen: ende ghy zijt de suster Ga naar margenoot132 uwer susteren, die de walge gehadt hebben van hare mannen, ende van hare kinderen: Ga naar margenoot133 uwe moeder was een Hetitische, ende uw’ vader een Amoriter. | |
46Uwe Ga naar margenoot134 groote suster nu is Samaria, sy, ende hare Ga naar margenoot135 dochteren, de welcke woont Ga naar margenoot136 aen uwe slinckerhant: maer uwe suster, die kleynder is dan ghy, die tegen uwe rechterhant woont, is Sodom, ende hare dochteren. | |
47Doch ghy en Ga naar margenoot137 hebt in hare wegen niet gewandelt, nochte nae hare grouwelen gedaen: Ga naar margenoot138 het was wat gerings, Ga naar margenoot139 een verdriet: maer ghy hebt’et Ga naar margenoot140 meer verdorven, dan sy, in alle uwe Ga naar margenoot141 wegen. | |
48[Soo waerachtich als] ick leve spreeckt de Heere HEERE, indien Sodom uwe suster, sy met hare dochteren, gedaen heeft gelijck ghy gedaen hebt, ende uwe dochteren Ga naar margenoot142! | |
49Siet, dit was de ongerechticheyt uwer suster Sodom: hoochmoet, Ga naar margenoot143 satheyt van broot, ende Ga naar margenoot144 stille gerustheyt hadde sy, ende hare dochteren; maer sy en sterckte de hant des armen, ende nootdurftigen niet. | |
50Ende sy verhieven sich, ende deden Ga naar margenoot145 grouwelickheyt Ga naar margenoot146 voor mijn aengesichte: daerom Ga naar margenootd dede ickse wech, Ga naar margenoot147 na dat ick’t gesien hadde. | |
51Samaria oock en heeft nae de helft uwer sonden Ga naar margenoot148 niet gesondicht: ende ghy hebt uwe grouwelen meer dan sy vermenichvuldicht, ende hebt uwe susters Ga naar margenoot149 gerechtveerdicht door alle uwe grouwelen die ghy gedaen hebt. | |
52Draecht ghy [dan] oock uwe schande, ghy die voor uwe Ga naar margenoot150 susteren Ga naar margenoot151 geoordeelt hebt, door uwe sonden, die ghy grouwelicker gemaeckt hebt dan sy; sy zijn rechtveerdiger dan ghy: weest ghy dan oock beschaemt: ende draecht uwe schande, om dat ghy uwe Ga naar margenoot152 susters gerechtveerdicht hebt. | |
53Als ick hare Ga naar margenoot153 gevangene wederbrengen sal [namelick] de gevangene van Sodom, ende hare dochteren, ende de Ga naar margenoot154 gevangene van Samaria, ende hare dochteren; Ga naar margenoot155 dan sal [ick wederbrengen] de gevangene uwer gevanckenissen in’t midden van hen: | |
54Op dat ghy uwe schande draecht, ende te schande gemaeckt wort, om al het gene dat ghy gedaen hebt: als ghy Ga naar margenoot156 haer Ga naar margenoot157 troosten sult. | |
55Als uwe susters, Sodom ende hare dochteren sullen wederkeeren tot haren voorigen staet, mitsgaders Samaria, ende hare dochteren, sullen wederkeeren tot haren voorigen staet; sult ghy oock, ende uwe dochteren wederkeeren tot uwen voorigen staet. | |
56Ia uwe suster Sodom Ga naar margenoot158 en is in uwen mont niet gehoort geweest; ten dage Ga naar margenoot159 uwes grooten hoochmoets, | |
57Aleer uwe boosheyt Ga naar margenoot160 ontdeckt was. Als de tijt was Ga naar margenoot161 der versmadinge van de dochteren van Syrien, ende van alle de gene die rontom Ga naar margenoot162 dat selve waren, Ga naar margenoot163 de dochteren der Philistijnen, die u Ga naar margenoot164 verachteden Ga naar margenoot165 van rontom, | |
58Hebt ghy Ga naar margenoot166 uwe schendelicke daden, ende uwe grouwelen gedragen: spreeckt de HEERE. | |
59Want alsoo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenoot167 Ick sal u oock doen gelijck als ghy gedaen hebt, die den Ga naar margenoot168 eedt Ga naar margenoote veracht hebt, brekende het Ga naar margenoot169 Ga naar margenootf verbont. | |
60Evenwel sal ick Ga naar margenoot170 gedachtich wesen mijnes verbonts Ga naar margenoot171 met u, inde dagen uwer jonckheyt, eude ick sal met u een Ga naar margenoot172 eeuwich verbont oprechten. | |
61Dan sult Ga naar margenoot173 ghy uwer wegen gedencken ende beschaemt zijn, als ghy Ga naar margenoot174 uwe susteren, die grooter zijn dan ghy, met de gene, die kleynder zijn dan ghy, Ga naar margenoot175 aennemen sult: want ick sal u de selve geven Ga naar margenoot176 tot Ga naar margenootg dochteren, maer niet uyt Ga naar margenoot177 u verbont. | |
62Want ick sal mijn Ga naar margenoot178 verbont met u Ga naar margenoot179 oprechten: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben: | |
63Op dat ghy ’t gedachtich zijt, ende u schaemt, ende Ga naar margenoot180 niet meer uwen mont en opent, van wegen uwe schande, wanneer ick Ga naar margenoot181 voor u versoeninge doen sal over al ’t gene dat ghy gedaen hebt, spreeckt de Heere HEERE. |
|