Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDen Propheet wort van Godt bevolen, het heymelick vluchten, ende de gevanckelicke wechvoeringe des Conincks Zedekia, ende des volcks (weynige uytgesondert) in sijn persoon af te beelden, vers 1, etc. oock sijn broot eten ende water drincken met kommer ende angst, den Ioden tot een teecken, 17. Godt verwerpt het spottisch spreeckwoort der Ioden, ende voorseyt daer tegens eene haestige ende gewisse vervullinge sijner Prophetyen, 21. | |
1VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
2Menschen kint, ghy Ga naar margenoot1 woont in’t midden van Ga naar margenoot2 een Ga naar margenoota wederspannich huys, dewelcke oogen hebben om te sien, ende Ga naar margenoot3 niet en Ga naar margenootb sien, Ga naar margenootc ooren hebben om te hooren, ende Ga naar margenoot4 niet en hooren, want sy zijn een wederspannich huys. | |
3Ga naar margenoot5 Daerom ghy menschen kint, maeckt u Ga naar margenoot6 gereetschap van vertreckinge; ende vertreckt by dage Ga naar margenoot7 voor hare oogen: ende ghy sult vertrecken Ga naar margenoot8 van uwe plaetse tot een Ga naar margenoot9 ander plaetse voor hare oogen, Ga naar margenoot10 misschien sullen sy het Ga naar margenoot11 mercken, Ga naar margenoot12 hoewelse een wederspannich huys zijn. | |
4Ghy sult dan uwe Ga naar margenoot13 gereetschap by dage voor hare oogen uyt brengen, Ga naar margenoot14 als de gereetschap der gener die vertrecken: daer na sult ghy in Ga naar margenoot15 den avont uytgaen voor hare oogen, Ga naar margenoot16 gelijck sy uytgaen, die vertrecken. | |
5Ga naar margenoot17 Doorgraeft u den wandt voor hare oogen: ende brengt daer door Ga naar margenoot18 [uwe gereetschap] uyt. | |
6Ga naar margenoot19 Voor hare oogen sult ghyse op de schouderen dragen, in donckeren sult ghyse uytbrengen; Ga naar margenoot20 u aengesichte sult ghy bedecken, dat ghy het lant niet en siet: want ick hebbe u den huyse Israëls tot een Ga naar margenoot21 wonderteecken gegeven. | |
7Ende ick dede alsoo, gelijck als my bevolen was; ick bracht mijn gereetschap uyt by dage, als de gereetschap Ga naar margenoot22 der gener die vertrecken: daerna inden avont doorgroef ick my den wandt Ga naar margenoot23 metter hant; ick bracht-Ga naar margenoot24se uyt in donckeren, [ende] ick droegse op de schouder voor hare oogen. | |
8Ende des morgens geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende: | |
9Menschen kint, Heeft niet het huys Israëls, het wederspannich huys, tot u geseyt, Ga naar margenoot25 Wat doet ghy? | |
10Segt tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot26 Dese last is [tegen] den Ga naar margenoot27 Vorst te Ierusalem, ende het gantsche huys Israëls, dat in het midden van Ga naar margenoot28 haer is. | |
11Segt, Ick ben ulieder Ga naar margenoot29 wonderteecken: gelijck als ick Ga naar margenoot30 gedaen hebbe, alsoo sal Ga naar margenoot31 hen gedaen worden: sy sullen door Ga naar margenoot32 wechvoeringe inde gevanckenisse Ga naar margenoot33 henen gaen. | |
12Ende de Ga naar margenoot34 Vorst, die in ’t midden van Ga naar margenoot35 hen is, sal Ga naar margenoot36 [de gereetschap] op den schouder dragen Ga naar margenoot37 in donckeren, ende hy sal Ga naar margenootd uytgaen; sy sullen door den Ga naar margenoot38 wandt graven, om [hem] daer door uyt te brengen: hy sal sijn Ga naar margenoot39 aengesichte bedecken, op op dat hy met d’ooge de aerde niet en sie. | |
13Ga naar margenoote Ick sal oock mijn net over hem Ga naar margenoot40 uytspreyden, dat hy in mijn jacht-garen gegrepen worde: ende ick sal hem brengen in Babylonien, het lant der Chaldeen; oock en sal hy dat Ga naar margenoot41 niet sien, hoewel hy daer sterven sal. | |
14Ende Ga naar margenoot42 alle die rontom hem zijn [tot] sijner hulpe, ende alle sijne Ga naar margenoot43 benden sal ick in Ga naar margenoot44 alle winden Ga naar margenootf verstroyen: ende ick sal Ga naar margenoot45 het sweert achter hen uyt trecken. | |
15Also sullen Ga naar margenoot46 sy weten, Ga naar margenoot47 dat ick de HEERE ben, wanneer ickse onder de Heydenen verspreyden ende haer inde landen verstroyen sal. | |
16Doch ick sal van Ga naar margenoot48 hen Ga naar margenoot49 weynige lieden doen overblijven vanden sweerde, vanden honger, ende vande pestilentie: op datse alle Ga naar margenoot50 hare grouwelen Ga naar margenoot51 vertellen onder de Heydenen, daer henen sy komen sullen; ende Ga naar margenoot52 sy sullen weten, dat ick de HEERE ben. | |
17Daerna geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende: | |
18Menschen kint, Ga naar margenoot53 Ghy sult u broot eten met beven, ende u water sult ghy met beroerte, ende met commer drincken. | |
[Folio 73v]
| |
lants seggen: Alsoo seyt de Heere HEERE, vande inwoonderen Ierusalems, in het lant Israëls; Sy sullen haer broot Ga naar margenoot55 met commer eten, ende haer water sullense met Ga naar margenootg verbaestheyt drincken: Ga naar margenoot56 om dat Ga naar margenoot57 haer lant woest sal worden Ga naar margenoot58 van sijne volheyt, van wegen het gewelt aller der gener die daer in woonen, | |
20Ende de bewoonde steden sullen woest worden, ende het lant sal een wildernisse zijn, ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben. | |
21Wederom geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende: | |
22Menschen kint, wat is dit voor een Ga naar margenoot59 spreeckwoort [dat] Ga naar margenoot60 ghy lieden hebbet inden lande Israëls, seggende: De dagen sullen verlenget worden, ende al het Ga naar margenoot61 gesichte sal vergaen. | |
23Daerom segt tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ick sal dit spreeckwoort doen ophouden, dats’et niet meer ten spreeckwoorde gebruycken en sullen in Israël: maer spreeckt tot hen, Ga naar margenoot62 De dagen zijn nae by gekomen, ende Ga naar margenoot63 het woort van Ga naar margenoot64 yeder gesichte. | |
24Want geen Ga naar margenoot65 ydel gesichte, en salder meer wesen, nochte Ga naar margenoot66 vleyende waersegginge, in ’t midden van ’t huys Israëls. | |
25Want ick ben de HEERE: ick sal spreken; het woort, dat ick sal spreken, sal gedaen worden, [de tijt] en Ga naar margenoot67 sal niet meer Ga naar margenoot68 uytgestelt worden: want in Ga naar margenoot69 uwe dagen, ô wederspannich huys, sal ick een woort spreken, ende het selve doen, spreeckt de Heere HEERE. | |
26Voorder geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende: | |
27Menschen kint, siet, die vanden huyse Israëls seggen: Het gesichte, dat hy siet, is Ga naar margenoot70 voor vele dagen: ende Ga naar margenoot71 hy propheteert van tijden, die verre zijn. | |
28Daerom segt tot hen: Alsoo seyt de Heere HEERE; Geene mijner woorden en sullen meer uytgestellet worden: Het woort, ’t welck ick gesproken hebbe, dat sal gedaen worden, spreeckt de Heere HEERE. |
|