Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdGodt toont den Propheet de boos heyt der voorneemste Regenten binnen Ierusalem, die met Godts Prophetien den spot dreven, vers 1, etc. de Propheet moet propheteren van hare sonden ende straffen, 4. Een der voorseyde Regenten sterft, waer over de Propheet ontstelt wort, 13. Godt toont hem de spotterye, die sy te Ierusalem dreven met hare broederen, die nae Babel waren wech-gevoert, den welcken Godt ter contrarie geestelicken ende lichamelicken segen belooft, 14. de heerlickheyt des Heeren verlaet de stadt, 22. Godt brengt den Propheet weder (in gesichte) tot sijne mede gevangene broederen in Chaldeen, 24. | |
1DOe hief my Ga naar margenoot1 de Geest op, ende bracht my tot de Ga naar margenoot2 oostpoorte van het Huys des HEEREN, dewelcke siet oostwaert: ende siet, aen de deure der poorte waren Ga naar margenoot3 vijf en twintich mannen: ende | |
[Folio 72v]
| |
in’t midden van hen sach ick Ga naar margenoot4 Iaazanja den sone van Azzur, ende Ga naar margenoot5 Pelatja den sone van Benaja, Ga naar margenoot6 Vorsten des volcks. | |
2Ende Ga naar margenoot7 hy seyde tot my; Menschen kint, dese zijn de mannen, die ongerechticheyt bedencken, ende die quaden raet Ga naar margenoot8 raden in dese stadt. | |
3Die seggen, Men moet geene huysen Ga naar margenoot9 nae by bouwen: Ga naar margenoot10 dese [Stadt] Ga naar margenoot11 soude Ga naar margenoot12 de pot, ende wy het vleesch zijn. | |
4Daerom propheteert tegen hen; propheteert, ô menschen kint. | |
5So Ga naar margenoot13 viel dan de Geest des HEEREN op my, ende Ga naar margenoot14 hy seyde tot my; Segt, Soo seyt de HEERE: Ga naar margenoot15 Alsoo segget ghy lieden, ô huys Ga naar margenoot16 Israëls: want ick weet elck een der Ga naar margenoot17 dingen die in uwen geest opklimmen. | |
6Ga naar margenoot18 Ghy hebbet Ga naar margenoot19 uwe verslagene in dese stadt vermenichvuldiget: ende ghy hebbet der selver straten met de verslagene vervullet. | |
7Daerom; soo seyt de Heere HEERE, Ga naar margenoot20 Uwe verslagene, die ghy in’t midden der selver nedergeleyt hebbet, die zijn dat vleesch, ende dese [stadt] is de pot: maer u lieden sal ick uyt het midden Ga naar margenoot21 der selver Ga naar margenoot22 doen uytgaen. | |
8Ghylieden hebt het Ga naar margenoot23 sweert gevreest: ende het sweert sal ick over u brengen, spreeckt de Heere HEERE. | |
9Oock sal ick u lieden uyt het midden der selver doen uytgaen, ende ick sal u overgeven inde hant Ga naar margenoot24 der vreemden: ende ick sal Ga naar margenoot25 recht onder u doen. | |
10Ghy sullet Ga naar margenoot26 door het sweert vallen; inde Ga naar margenoot27 lantpale Israëls sal ick u Ga naar margenoot28 richten: ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben. | |
11Dese [stadt] en sal u lieden niet tot Ga naar margenoot29 eenen pot zijn, ende ghy en sullet in ’t midden der selver Ga naar margenoot30 [niet] tot vleesch zijn: Ga naar margenoot31 inde lantpale Israëls Ga naar margenoot32 sal ick u richten. | |
12Ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben, om dat ghy in mijne insettingen niet gewandelt, ende mijne rechten niet gedaen en hebbet: maer nae de Ga naar margenoot33 rechten der Heydenen, die rontom u zijn, gedaen hebbet. | |
13Het geschiedde nu, als ick Ga naar margenoot34 propheteerde, dat Pelatja de sone van Benaja sterf: doe Ga naar margenoot35 viel ick neder op mijn aengesichte, ende riep met Ga naar margenoot36 luyder stemme, ende seyde, Ach, Heere, HEERE Ga naar margenoot37 sult ghy gantsch eene voleyndinge maken met het overblijfsel Israëls? | |
14Doe geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende: | |
15Menschen kint, Ga naar margenoot38 ’t zijn uwe Ga naar margenoot39 broederen, uwe Ga naar margenoot40 broederen, de mannen Ga naar margenoot41 uwer maegschap, ende het gantsche huys Israëls, [ja] dat Ga naar margenoot42 gantsche, tot welcke de inwoonderen Ierusalems Ga naar margenoot43 geseyt hebben: Ga naar margenoot44 Maeckt u verre af van den HEERE, dit selve lant is ons tot eene erf-besittinge gegeven. | |
16Daeromme segt: Soo seyt de Heere HEERE, Hoewel Ga naar margenoot45 ickse verre onder de Heydenen wech gedaen hebbe, ende hoewel ickse inde landen verstroyt hebbe; nochtans sal ick hen een Ga naar margenoot46 weynich [tijts] tot een heylichdom zijn, Ga naar margenoot47 in de landen, daer in sy gekomen zijn. | |
17Daerom segt, Alsoo seyt de Heere HEERE; ja Ga naar margenoot48 ick sal u lieden vergaderen uyt de volckeren, ende ick sal u versamelen uyt de landen daerin ghy verstroyt zijt, ende Ga naar margenoot49 ick sal u het lant Israëls geven. | |
18Ende sy sullen daer henen komen, ende alle des selven Ga naar margenoot50 verfoeyselen, ende alle des selven grouwelen van daer wechdoen. | |
19Ende ick sal hen Ga naar margenoota Ga naar margenoot51 eenderley Ga naar margenoot52 herte geven, ende sal eenen Ga naar margenoot53 nieuwen geest in ’t binnenste van u geven: ende ick sal Ga naar margenoot54 het steenen herte uyt Ga naar margenoot55 haren vleesche Ga naar margenoot56 wechnemen, ende sal hen een Ga naar margenoot57 vleeschen herte geven. | |
20Ga naar margenoot58 Op datse wandelen in mijne insettingen, ende mijne rechten Ga naar margenoot59 bewaren, ende de selve doen: Ga naar margenoot60 ende sy sullen my tot een Ga naar margenootb volck zijn, ende ick sal hen Ga naar margenoot61 tot een Godt zijn. | |
21Ga naar margenoot62 Maer welcker herte Ga naar margenoot63 het herte harer Ga naar margenoot64 verfoeyselen ende harer grouwelen Ga naar margenoot65 na-wandelt, derselver wech sal ick Ga naar margenoot66 op haren Ga naar margenootc kop geven, spreeckt de Heere HEERE. | |
22Doe hieven de Ga naar margenoot67 Cherubim Ga naar margenoot68 hare vleugelen op, ende de Ga naar margenoot69 raderen tegens over hen: ende de Ga naar margenoot70 heerlickheyt des Godts Israëls was over hen van boven. | |
23Ende de heerlickheyt des HEEREN Ga naar margenoot71 rees op van het midden der stadt, ende Ga naar margenoot72 stont op den berch, die tegen het Oosten der stadt is. | |
24Daerna nam my de Geest op, ende | |
[Folio 73r]
| |
bracht my in gesichte Ga naar margenoot73 door den Geest Godts in Chaldea tot Ga naar margenoot74 de gevanckelick-wechgevoerde: ende het gesichte dat ick gesien hadde, voer Ga naar margenoot75 van my op. | |
25Ende ick sprack tot de gevanckelick-wechgevoerde alle de Ga naar margenoot76 woorden des HEEREN, die hy my hadde doen sien. |
|