Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdBedroeffelicke klachte over de verwoestinge der stadt Ierusalems, ende des Ioodschen volcks, 1, etc. ’twelck hy wederom indachtich maeckt de oorsaken deser straffen, 14. spot harer vyanden in hare elende. 15. Vermaninge tot oprecht berouw ende leetwesen over hare sonden. 18. met yverigen gebede, 19. waer van hy haer een voorschrift geeft, 20. | |
1ALeph. Ga naar margenoot1 Hoe heeft de Heere Ga naar margenoot2 de dochter Zions Ga naar margenoot3 in sijnen toorn Ga naar margenoot4 bewolckt? hy heeft de Ga naar margenoot5 heerlickheyt Israëls Ga naar margenoot6 van den hemel [op] de aerde nedergeworpen: ende hy en heeft Ga naar margenoot7 aen de voetbanck sijner voeten niet gedacht Ga naar margenoot8 in den dach sijnes toorns. | |
2Beth. De Heere heeft Ga naar margenoot9 alle de wooningen Iacobs Ga naar margenoot10 verslonden, ende en heeftse niet verschoont: hy Ga naar margenoot11 heeft de vasticheden Ga naar margenoot12 der dochter Iuda afgebroken Ga naar margenoot13 in sijne verbolgentheyt, hy heeft gemaeckt, datse de aerde raken: Ga naar margenoot14 hy heeft het Coninckrijcke, ende des selven Vorsten ontheylicht. | |
3Gimel. Hy heeft Ga naar margenoot15 in ontstekinge des toorns, Ga naar margenoot16 den geheelen hoorn Israëls afgehouwen, Ga naar margenoot17 hy heeft sijne rechterhant achterwaerts getrocken, Ga naar margenoot18 doe de vyant quam: ende hy is Ga naar margenoot19 tegen Iacob ontsteken, als een vlammende vyer, [dat] rontom verteert. | |
4Daleth. Hy heeft sijnen boge Ga naar margenoot20 gespannen Ga naar margenoot21 als een vyant, hy heeft sich [met] sijne rechter-hant Ga naar margenoot22 gestelt als een tegenpartyder, dat hy doodde Ga naar margenoot23 alle de begeerlicke dingen der oogen: hy heeft sijne grimmichheyt Ga naar margenoot24 in de tente der dochter Zions Ga naar margenoot25 uytgestort als een vyer. | |
5He. Ga naar margenoot26 De Heere is geworden als een vyant, hy heeft Israël Ga naar margenoot27 verslonden, hy heeft alle Ga naar margenoot28 hare paleysen Ga naar margenoot27 verslonden, hy heeft Ga naar margenoot29 des selven vasticheden verdorven: ende hy heeft by de dochter Iuda Ga naar margenoot30 het klagen ende kermen vermenichvuldicht. | |
6Van. Ende hy heeft sijne Ga naar margenoot31 hutte Ga naar margenoot32 met gewelt afgeruckt, als eenen hof, hy heeft Ga naar margenoot33 sijne vergader-plaetse verdorven: de HEERE heeft in Zion doen vergeten Ga naar margenoot34 de hooch-tijt ende den Sabbath, ende hy heeft in de gramschap sijns toorns Ga naar margenoot35 den Coninck ende den Priester smadelick verworpen. | |
7Zain. De Heere heeft sijnen altaer verstooten: hy heeft Ga naar margenoot36 sijn Heylichdom Ga naar margenoot37 te niete gedaen, hy heeft de mueren Ga naar margenoot38 harer paleysen, in des vyants hant Ga naar margenoot39 overgegeven: Ga naar margenoot40 sy hebben in het huys des HEEREN een stemme Ga naar margenoot41 verheven als op den dach eenes gesetten hooch-tijts. | |
8Cheth. De HEERE Ga naar margenoot42 heeft gedacht te verderven Ga naar margenoot43 den muer der dochter Zions, hy heeft Ga naar margenoot44 het richt-snoer [daer over] getogen, hy en heeft sijne hant Ga naar margenoot45 niet afgewendt, Ga naar margenoot46 dat hyse niet en verslonde: ende hy heeft Ga naar margenoot47 den voormuer, ende den nuer t’ samen Ga naar margenoot48 treurich gemaeckt, sy zijn Ga naar margenoot49 verswackt. | |
9Teth. Hare poorten zijn Ga naar margenoot50 in de aerde versoncken, hy heeft Ga naar margenoot51 hare grendelen verdorven ende gebroken: Ga naar margenoot52 haren Coninck, ende haren Vorsten zijn onder de heydenen, Ga naar margenoot53 daer en is geene wet: hare Propheten Ga naar margenoot54 en vinden oock geen gesichte van den HEERE. | |
10Iod. Ga naar margenoot55 De Outste der dochter Zions sitten op der aerde, sy Ga naar margenoot56 swijgen stille, Ga naar margenoot57 sy werpen stof op haer hooft, sy hebben Ga naar margenoot58 sacken aengegordt: Ga naar margenoot59 de jonge dochters van Ierusalem laten haer hooft ter aerde hangen. | |
11Caph. Ga naar margenoot60 Mijn oogen zijn verteert door tranen, mijn ingewant wort Ga naar margenoot61 beroert: Ga naar margenoot62 mijn lever is ter aerde uytgeschudt, | |
[Folio 64v]
| |
van wegen Ga naar margenoot63 de breucke der dochter mijnes volcks: om dat het kindeken, ende de suygelinck op de straten der Stadt Ga naar margenoot64 in onmacht sincken; | |
12Lamed. [Als] Ga naar margenoot65 sy tot hare moeders seggen, Waer is Ga naar margenoot66 koorn ende Ga naar margenoot67 wijn? als sy op de straten der Stadt in onmacht sincken, als de verslagene: Ga naar margenoot68 als sich hare ziele uytschuddet inden schoot harer moederen. | |
13Mem. Ga naar margenoot69 Wat getuygen sal ick u brengen? wat sal ick Ga naar margenoot70 by u vergelijcken, Ga naar margenoot71 ghy dochter Ierusalems? wat sal ick by u vergelijcken, dat ick u trooste, ghy jonckvrouwe, dochter Zions? want Ga naar margenoot72 uwe breucke is [soo] groot als de zee: Ga naar margenoot73 wie can u heelen? | |
14Nun. Uwe Ga naar margenoot74 propheten hebben u Ga naar margenoot75 ydelheyt, ende Ga naar margenoot76 ongerijmtheyt Ga naar margenoot77 gesien, ende Ga naar margenoot78 sy en hebben [u] uwe ongerechticheyt niet geopenbaert, Ga naar margenoot79 om uwe gevangenisse af te wenden: maer Ga naar margenoot80 sy hebben u gesien ydele Ga naar margenoot81 lasten, ende Ga naar margenoot82 uytstootingen. | |
15Samech. Ga naar margenoot83 Alle die over wech gaen, Ga naar margenoot84 clappen met de handen over u, Ga naar margenoot85 sy fluyten ende schudden haer hooft over de dochter Ierusalems: [seggende] Is dit die Stadt Ga naar margenoot86 daermen van seyde, datse volkomen van schoonheyt was, eene Ga naar margenoot87 vreuchde der gantscher aerde? | |
16Phe. Alle uwe vyanden Ga naar margenoot88 sperren haren mont op over u, sy fluyten ende Ga naar margenoot89 knerssen met de tanden, sy seggen, Ga naar margenoot90 Wy hebbense verslonden, Ga naar margenoot91 dit is immers de dach, dien wy verwacht hebben, wy hebben [hem] gevonden, Ga naar margenoot92 wy hebben [hem] gesien. | |
17Ain. Ga naar margenoot93 De HEERE heeft gedaen wat hy gedacht hadde, hy heeft sijn woort Ga naar margenoot94 vervult, dat hy Ga naar margenoot95 bevolen hadde Ga naar margenoot96 van ouden dagen, hy heeft afgebroken ende niet gespaert: ende Ga naar margenoot97 hy heeft den vyant over u verblijdt, Ga naar margenoot98 hy heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoocht. | |
18Tsade. Haer herte schreeuwde Ga naar margenoot99 tot den Heere: Ga naar margenoot100 ô Ga naar margenoota ghy muer der dochter Zions, Ga naar margenoot101 laet dach ende nacht tranen afvlieten, als een beke: en geeft u selven geen ruste, Ga naar margenoot102 uwen ooch-appel Ga naar margenoot103 en houde niet op. | |
19Koph. Ga naar margenoot104 Maeckt u op, Ga naar margenoot105 maeckt geschrey des nachts Ga naar margenoot106 in den beginne der nachtwaken, Ga naar margenoot107 stort Ga naar margenoot108 u herte uyt voor het aengesichte des Heeren, als water: heft uwe Ga naar margenoot109 handen tot hem op, Ga naar margenoot110 voor de ziele uwer kinderkens, Ga naar margenoot111 die in onmacht gevallen zijn van honger, Ga naar margenoot112 vooraen op alle straten. | |
20Resch. Siet HEERE, aenschouwt doch, Ga naar margenoot113 aen wien ghy alsoo gedaen hebt: Ga naar margenootb sullen dan de wijven Ga naar margenoot114 hare vrucht eten? de kinderkens Ga naar margenoot115 diemen op de handen draecht? sullen dan de Prophete, ende de Priester Ga naar margenoot116 in het heylichdom des Heeren gedoodt worden? | |
21Schin. De jonge ende de oude liggen op d’ aerde [op] de straten: Ga naar margenoot117 mijne jonckvrouwen, ende mijne jongelingen Ga naar margenoot118 zijn door ’t sweert gevallen: Ga naar margenoot119 Ghy hebtse in den dach uwes toorns gedoodt, ghy hebtse geslacht, [ende] niet verschoont. | |
22Thau. Ghy hebt Ga naar margenoot120 mijne verschrickingen van rontom geroepen, als Ga naar margenoot121 [tot] eenen dach eenes gesetten hooch-tijts: ende daer en is niemant aen den dach des toorns des HEEREN ontcomen, of overgebleven: die ick op de handen gedragen, ende op-getogen hebbe, die heeft mijn vyant omgebracht. |
|