Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdVordere Prophetye van den val ende verstooringe des weeldigen, gierigen, tyrannigen ende afgodischen Babels, ende van de genadige verlossinge des Ioodschen volcks uyt de Babylonische gevanckenisse, vers. 1, etc. Ieremia beveelt den Seraia het boeck, daer in hy dese Prophetyen hadde geschreven, by Babel in de Riviere Phrath, met eenen aengebondenen steen, te werpen, tot een teecken van Babels eeuwige versinckinge, 59. | |
1SOo seyt de HEERE; Siet ick sal eenen Ga naar margenoot1 verdervenden Ga naar margenoota wint opwecken, tegen Babel, ende tegen de gene die daer woonen in’t Ga naar margenoot2 herte van de gene die tegen my opstaen. | |
2Ende ick sal Babel Ga naar margenootb Ga naar margenoot3 wanners toeschicken, diese wannen, ende haer lant uytledigen sullen: want sy Ga naar margenoot4 sullen ten dage des Ga naar margenoot5 quaets van rontomme tegen haer zijn. | |
3De Ga naar margenoot6 schutter spanne sijnen boge tegen [dien] die Ga naar margenoot7 spant, ende tegen [dien] die sich verheft in sijn Ga naar margenoot8 pantzier: ende en verschoonet Ga naar margenoot9 hare jongelingen niet, Ga naar margenoot10 verbannet al haer heyr: | |
4Dat de verslagene Ga naar margenoot11 liggen in den lande der Chaldeen, ende de doorstekene op hare Ga naar margenootc straten. | |
5Want Israël noch Iuda en sal niet in Ga naar margenoot12 weduwschap gelaten worden van sijnen Godt, van den HEERE der Ga naar margenoot13 heyrscharen; (hoewel Ga naar margenoot14 haerlieder lant vol van Ga naar margenoot15 schult is,) van den Ga naar margenoot16 Heyligen Israëls. | |
6Ga naar margenootd Vliedet uyt het midden van Babel, ende reddet, een yegelick sijne ziele, en wordet niet uyt geroeyt in hare Ga naar margenoot17 ongerechticheyt: want dit is de tijt der Ga naar margenoote wrake des HEEREN, die haer de Ga naar margenoot18 verdienste betaelt. | |
7Babel was een gouden Ga naar margenoot19 beker in de hant des HEEREN, die de gantsche aerde droncken maeckte: de volcken hebben van Ga naar margenoot20 haren wijn gedroncken; daerom zijn de volcken Ga naar margenoot21 dul geworden. | |
8Schielick is Babel Ga naar margenootf gevallen ende verbroken: huylet over haer, nemet Ga naar margenootg Ga naar margenoot22 balsem tot hare pijne, misschien salse genesen worden. | |
9Wy hebben Babel Ga naar margenoot23 gemeestert, maer sy en is niet genesen: Ga naar margenooth verlaetse [dan], ende Ga naar margenoot24 laet ons, een yegelick in sijn lant trecken: want haer Ga naar margenoot25 oordeel reyckt tot aen den hemel, ende is Ga naar margenoot26 verheven tot aen de Ga naar margenoot27 bovenste wolcken. | |
10Ga naar margenoot28 De HEERE heeft onse Ga naar margenoot29 gerechticheden hervoor gebracht: komet ende laet ons te Zion het werck des HEEREN onses Godts vertellen. | |
11Ga naar margenooti Ga naar margenoot30 Suyvert de pijlen, Ga naar margenoot31 rustet de schilden volkomelick toe: De HEERE heeft den geest der Coningen van Ga naar margenoot32 Meden opgeweckt; want sijn voornemen is tegen Babel, dat hyse verderve: want dit is de wrake des HEEREN, de Ga naar margenootk wrake sijns Ga naar margenoot33 Tempels. | |
12Verheffet de baniere op de mueren van Babel, verstercket de wacht, stellet wachters, bereydet de Ga naar margenoot34 lagen: want gelijck de HEERE heeft Ga naar margenoot35 voorgenomen, alsoo heeft hy gedaen wat hy over de inwoonders van Babel gesproken heeft. | |
13Ghy die aen vele Ga naar margenoot36 wateren woont, die machtich zijt van schatten: u Ga naar margenoot37 eynde | |
[Folio 61v]
| |
is gekomen, de Ga naar margenoot38 mate uwer giericheyt. | |
14Ga naar margenootl De HEERE der heyrscharen heeft gesworen Ga naar margenoot39 by sijne ziele: Of ick u Ga naar margenoot40 schoon met menschen als [met] Ga naar margenoot41 kevers vervult hebbe, nochtans sullen sy malkanderen een Ga naar margenoot42 vreuchden-geschrey Ga naar margenoot43 over u toeroepen. | |
15Ga naar margenoot44 Die de Ga naar margenootm aerde gemaeckt heeft door sijne kracht, die de werelt bereydt heeft door sijne wijsheyt; ende den hemel Ga naar margenootn uytgebreydt door sijn verstant: | |
16Als hy sijne stemme geeft, so isser een gedruys van wateren inden hemel, ende hy doet de dampen opklimmen van ’t eynde der aerde: hy maeckt de blixemen met den regen, ende doet den wint voortkomen uyt sijne schat-cameren. | |
17Een yeder mensche is onvernuftich geworden so dat hy geen wetenschap en heeft, een yeder goutsmit is beschaemt van het gesneden-beelt: want sijn gegoten-beelt is leugen, ende daer en is geen geest in hen. | |
18Ydelheyt zijnse, een werck van verleydingen: ter tijt harer besoeckinge sullense vergaen. | |
19Iacobs Ga naar margenooto deel en is niet gelijck die; want hy is de formeerder van alles, ende Ga naar margenoot45 [Israël] is de roede sijner erffenisse: HEERE der heyrscharen is sijn naem. | |
20Ga naar margenoot46 Ghy zijt my Ga naar margenootp een Ga naar margenoot47 voor-hamer, [ende] krijchs- Ga naar margenoot48 wapenen: ende door u Ga naar margenoot49 sal ick volcken in stucken slaen, ende door u sal ick Coninckrijcken verderven. | |
21Ende door u sal ick in stucken slaen het peert ende sijnen ruyter: ende door u sal ick in stucken slaen den wagen ende sijnen Ga naar margenoot50 ruyter. | |
22Ende door u sal ick in stucken slaen den man ende de vrouwe, ende door u sal ick in stucken slaen den ouden ende den jongen: ende door u sal ick in stucken slaen den jongelinck ende de jonckvrouwe. | |
23Ende door u sal ick in stucken slaen den herder ende sijne kudde, ende door u sal ick in stucken slaen den ackerman ende sijn Ga naar margenoot51 jock-[ossen]: ende door u sal ick in stucken slaen Lantvoogden ende Overheden. | |
24Ga naar margenoot52 Maer ick sal Babel ende allen inwoonderen van Ga naar margenoot53 Chaldeen vergelden alle hare boosheyt, die sy gedaen hebben aen Zion, voor Ga naar margenoot54 u lieder oogen, spreeckt de HEERE. | |
25Siet ick Ga naar margenoot55 [wil] aen u, ghy verdervende Ga naar margenoot56 berch, (spreeckt de HEERE) die ghy de gantsche Ga naar margenoot57 aerde verderft: ende ick sal mijne hant tegen u uytstrecken, ende u van de Ga naar margenoot58 steenrotzen afwentelen, ende sal u stellen tot eenen berch des Ga naar margenoot59 brants. | |
26Ende sy en sullen uyt u geenen Ga naar margenoot60 steen nemen tot eenen hoeck, oock [geenen] steen tot fondamenten: Ga naar margenoot61 want ghy sult [tot] Ga naar margenoot62 eeuwige woestheden zijn, spreeckt de HEERE. | |
27Verheffet de baniere in den lande, blaset de basuyne onder de heydenen, Ga naar margenoot63 heyliget de heydenen tegen haer, Ga naar margenoot64 roepet tegen haer by een de Coninckrijcken van Ga naar margenoot65 Ararat, Ga naar margenoot66 Minni ende Ga naar margenoot67 Askenaz: bestellet eenen Ga naar margenoot68 krijchs-oversten tegen haer, brenget peerden opwaerts, als Ga naar margenoot69 ruyge Ga naar margenoot70 kevers. | |
28Heyliget tegen haer de heydenen, de Coningen van Ga naar margenoot71 Meden, Ga naar margenoot72 hare Lantvoogden, ende alle hare Overheden: ja het gantsche lant Ga naar margenoot73 harer heerschappye. | |
29Dan sal het lant beven ende pijne lijden: want Ga naar margenoot74 elck eene van des HEEREN gedachten staet vaste tegen Babel, om Babels lant te stellen tot eene verwoestinge, datter geen inwoonder en zy. | |
30Babels helden hebben opgehouden te strijden, sy zijn Ga naar margenoot75 gebleven in de vestingen, hare macht is besweken, sy zijn tot Ga naar margenootq Ga naar margenoot76 wijven geworden: Ga naar margenoot77 Sy hebben hare wooningen aengesteken, hare Ga naar margenoot78 grendels zijn verbroken. | |
31Ga naar margenoot79 De looper sal den looper te gemoete loopen, ende de kuntschapper den kuntschapper te gemoete: om den Coninck van Babel bekent te maken, dat sijne stadt Ga naar margenoot80 van ’t eynde is ingenomen; | |
32Ende [dat] de Ga naar margenoot81 veyren ingenomen, ende de Ga naar margenoot82 rietpoelen met vyer verbrandt zijn: ende [dat] de krijchs-lieden verbaest zijn. | |
33Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Ga naar margenoot83 De dochter van Babel is als een dorschvloer, ’t is tijt datmense Ga naar margenoot84 trede: noch een Ga naar margenoot85 weynich, dan sal haer de tijt des Ga naar margenoot86 oogsts overkomen. | |
34Ga naar margenoot87 Nebucadrezar, de Coninck van Babel, heeft my Ga naar margenoot88 opgegeten, hy heeft my verplettert, hy heeft my gestelt [als] een ledich vat, hy heeft my verslonden als een Draeck, hy heeft sijnen Ga naar margenoot89 balch gevult van mijne leckernyen: hy heeft my Ga naar margenoot90 verdreven. | |
35Het gewelt, Ga naar margenoot91 dat my ende mijnen Ga naar margenoot92 vleesche is aengedaen, Ga naar margenoot93 zy op Babel, Ga naar margenoot94 segge d’ inwoonersse van Zion: ende mijn Ga naar margenoot95 bloet zy op de inwoonders van Ga naar margenoot96 Chaldeen, segge Ierusalem. | |
36Daerom, soo seyt de HEERE; Ga naar margenoot97 Siet ick sal uwen Ga naar margenoot98 twist twisten, ende uwe wrake wreken: ende ick sal haer Ga naar margenootr Ga naar margenoot99 zee drooge maken, ende hare Ga naar margenoot100 sprinckader opdroogen. | |
[Folio 62r]
| |
37Ende Babel sal worden tot [steen]hoopen, eene wooninge der Draken, eene ontsettinge, ende Ga naar margenoot101 aenfluytinge, datter geen inwoonder en zy. | |
38Ga naar margenoot102 Sy sullen t’ samen brullen als jonge Leeuwen, Ga naar margenoot103 briesschen als Leeuwen-welpen. | |
39Als sy Ga naar margenoot104 verhittet zijn, sal ick haren Ga naar margenoot105 dranck opsetten, ende salse droncken maken, op datse Ga naar margenoot106 opspringen: maer sy sullen eenen Ga naar margenoot107 eeuwigen slaep slapen, ende niet opwaken; spreeckt de HEERE. | |
40Ick salse afvoeren als lammeren om te Ga naar margenoot108 slachten: als rammen Ga naar margenoot109 met bocken. | |
41Ga naar margenoot110 Hoe is Ga naar margenoots Ga naar margenoot111 Sesach [soo] verovert, ende den Ga naar margenoott Ga naar margenoot112 roem der gantscher aerde ingenomen? hoe is Babel geworden tot eene Ga naar margenoot113 onsettinge onder de heydenen? | |
43Hare steden zijn geworden tot verwoestinge, een dorre lant, ende wildernisse: een lant, Ga naar margenoot115 daer in Ga naar margenoot116 niemant en woont, ende daer door geen menschen kint door en gaet. | |
44Ende ick sal besoeckinge doen over Ga naar margenoot117 Bel te Babel, ende ick sal uyt sijnen muyl uythalen dat hy Ga naar margenoot118 verslonden heeft, ende de heydenen en sullen niet meer tot hem Ga naar margenoot119 toevloeyen: [want] oock Babels muer gevallen Ga naar margenoot120 is. | |
45Gaet uyt mijn volck, uyt het midden van haer, ende reddet een yegelick sijne ziele; Ga naar margenoot121 van wegen de hitticheyt des toorns des HEEREN: | |
46Ende op dat ulieder herte misschien niet weeck en worde, ende ghy vreeset, van’t Ga naar margenoot122 geruchte dat gehoort sal worden in den lande: want daer sal een geruchte komen in ’t Ga naar margenoot123 [eene] jaer, ende daerna een geruchte in ’t [ander] jaer: ende daer sal gewelt zijn in den lande, Ga naar margenoot124 heer over heer. | |
47Daerom, siet de dagen komen, dat ick besoeckinge sal doen over de Ga naar margenoot125 gesnedene beelden van Babel, ende haer gantsche lant sal beschaemt worden: ende alle Ga naar margenoot126 hare verslagene sullen in’t midden van haer Ga naar margenoot127 liggen. | |
48Ende den Ga naar margenoot128 hemel ende d’aerde, mitsgaders al wat daer in is, sullen juychen Ga naar margenoot129 over Babel: want van ’t Ga naar margenoot130 Noorden Ga naar margenoot131 sullen haer de verstoorders aenkomen, spreeckt de HEERE. | |
49Gelijck Babel geweest is Ga naar margenoot132 tot eenen val der Ga naar margenoot133 verslagenen Israëls: alsoo sullen Ga naar margenoot134 te Babel de verslagene des gantschen lants vallen. | |
50Ga naar margenoot135 Ghy ontkomene van den sweerde, gaet wech, ende blijvet niet staen: gedencket des HEEREN van Ga naar margenoot136 verre, ende laet Ierusalem in u lieder herte Ga naar margenoot137 opkomen. | |
51[Ghy mochtet Ga naar margenoot138 seggen:] Wy zijn beschaemt geworden, want wy hebben versmaetheyt gehoort, schaemrootheyt heeft ons aengesichte bedeckt: om dat Ga naar margenoot139 uytlantsche over de heylichdommen van des HEEREN huys gekomen zijn: | |
52Ga naar margenoot140 Daerom, siet de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick besoeckinge doen sal over Ga naar margenoot141 hare gesnedene beelden: ende de dootlick verwondde sal Ga naar margenoot142 kermen in haer gantsche lant. | |
53Al klom Babel ten hemel op, ende Ga naar margenoot143 al maeckte sy vast de hoochte harer sterckte; so sullen haer [doch] verstoorders van my overkomen, spreeckt de HEERE. | |
54Daer is eene stemme des gekrijts uyt Babel: ende eene groote Ga naar margenoot144 breucke uyt den lande der Chaldeen. | |
55Want de Ga naar margenoot145 HEERE verstoort Babel, ende sal de Ga naar margenoot146 grootsche stemme uyt haer doen vergaen: want Ga naar margenoot147 haerlieder golven sullen bruysen als Ga naar margenoot148 groote wateren, het Ga naar margenoot149 geruysch van haerlieder geluyt Ga naar margenoot150 sal sich verheffen. | |
56Ga naar margenoot151 Want de verstoorder komt over haer, over Babel, ende hare helden sullen gevangen worden, haerlieder bogen Ga naar margenoot152 zijn verbroken; want de HEERE, de Godt der vergeldinge, sal [haer] Ga naar margenoot153 sekerlick betalen. | |
57Ende ick sal hare Vorsten, ende hare Wijsen, hare Lantvoogden, ende hare Overheden, ende hare helden Ga naar margenoot154 droncken maken; ende sy sullen eenen Ga naar margenoot155 eeuwigen slaep slapen, ende niet opwaken; spreeckt de Coninck, wiens naem is, HEERE der heyrscharen. | |
58Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Die Ga naar margenoot156 breede Ga naar margenoot157 muer van Babel sal t’ eenemael Ga naar margenoot158 ontbloott worden, ende hare hooge poorten sullen met vyer aengesteken worden: so dat de Ga naar margenoot159 volcken Ga naar margenoot160 te vergeefs, ende de natien ten Ga naar margenoot161 vyere sullen gearbeydt hebben, datse mat wierden. | |
59Het Ga naar margenoot162 woort, dat de Propheet Ieremia beval aen Seraja, den sone Nerija, des soons Machseja, als hy Ga naar margenoot163 van Zedekia, den Coninck van Iuda, nae Babel tooch, in ’t vierde jaer sijner regeringe: ende Seraja was een Ga naar margenoot164 vreedsaem Vorst. | |
60Ieremia nu schreef al het quaet, dat | |
[Folio 62v]
| |
over Babel komen soude, in een Ga naar margenoot165 boeck, [te weten] alle dese woorden, die tegen Babel geschreven zijn. | |
61Ende Ieremia seyde tot Seraja: Als ghy te Babel komt, so sult ghy Ga naar margenoot166 sien, ende lesen alle dese woorden, | |
62Ende sult seggen; ô HEERE, ghy hebt over dese plaetse gesproken, dat ghyse sult uytroeyen, soo datter geen inwoonder in en zy, van den mensche tot op het beest, maer datse worden sal [tot] Ga naar margenoot167 eeuwige woestheden. | |
63Ende het sal geschieden, als ghy ge-eyndigt sult hebben dit boeck te lesen; [dan] sult ghy eenen steen daer aen binden, ende werpen het in ’t midden des Ga naar margenoot168 Phrats, | |
64Ende sult seggen; Alsoo sal Babel sincken, ende niet wederopkomen, Ga naar margenoot169 van wegen het quaet, dat ick over Ga naar margenoot170 haer sal brengen, ende Ga naar margenoot171 sy sullen mat worden. Ga naar margenoot172 Tot hier toe zijn de Ga naar margenoot173 woorden van Ieremia. |
|