Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdProphetye tegen de Ammoniten, vers 1, etc. Edomiten, 7. Damascus ende de Syriers, 23. Kedar ende Hazor, 28. ende tegen Elam, met eene bygevoechde belofte, 34. | |
1Ga naar margenoot1 TEgen de kinderen Ammons, seyt de HEERE alsoo; heeft dan Israël geene Ga naar margenoot2 kinderen? en heeft hy geenen erfgenaem? waerom is dan Ga naar margenoot3 Malcam erfgenaem van Ga naar margenoot4 Ga naar margenoota Gad? ende [waerom] woont Ga naar margenoot5 sijn volck in Ga naar margenoot6 des selven steden? | |
2Daerom siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick over Ga naar margenootb Ga naar margenoot7 Rabba der kinderen Ammons, een Ga naar margenoot8 krijchsgeschrey sal doen hooren, ende sy sal tot eenen Ga naar margenoot9 woesten hoop worden, ende hare Ga naar margenoot10 onderhoorige plaetsen sullen met vyer aengesteken worden: ende Israël sal Ga naar margenoot11 erven de gene die hem ge-erft hadden, seyt de HEERE. | |
3Huylt ô Ga naar margenoot12 Hesbon, want Ga naar margenoot13 Ai is verstoort; Krijtet ghy Ga naar margenoot14 dochteren van Rabba, gordet Ga naar margenoot15 sacken aen, Ga naar margenootc drijvet misbaer, ende loopet om by de Ga naar margenoot16 tuynen: want Ga naar margenoot17 Malcam sal wandelen in gevanckenisse, sijne Ga naar margenootd Priesteren ende sijne Vorsten te samen. | |
4Wat roemt ghy op [uwe] Ga naar margenoot18 dalen? u Ga naar margenoot19 dal is wechgevloten, ghy Ga naar margenoot20 afkeerige dochter; die op hare Ga naar margenoote Ga naar margenoot21 schatten vertrouwt, [seggende] Ga naar margenootf Ga naar margenoot22 Wie soude tegen my komen? | |
5Siet ick sal vreese over u brengen, spreeckt de Heere de HEERE der heyr- | |
[Folio 59v]
| |
scharen, van alle Ga naar margenoot23 die rontom u zijn: ende ghylieden sult, een yegelijck Ga naar margenoot24 voor sich henen, uyt gedreven worden, ende niemant en sal den omdoolenden Ga naar margenoot25 vergaderen. | |
6Maer daerna sal ick de gevanckenisse der kinderen Ammons Ga naar margenoot26 wenden, spreeckt de HEERE. | |
7Tegen Ga naar margenoot27 Edom, seyt de HEERE der heyrscharen alsoo; Ga naar margenootg Ga naar margenoot28 Isser dan geene wijsheyt meer te Ga naar margenoot29 Theman? Is den raet vergaen van de Ga naar margenoot30 verstandige? Is haerlieder wijsheyt Ga naar margenoot31 onnut geworden? | |
8Vliedet, wendet u, Ga naar margenoot32 woonet in diepe [plaetsen], ghy inwoonders van Ga naar margenooth Ga naar margenoot33 Dedan: want ick Ga naar margenoot34 hebbe Esaus Ga naar margenoot35 verderf over hem gebracht, den tijt Ga naar margenoot36 [dat] ick hem besocht hebbe. | |
9Ga naar margenooti So daer Ga naar margenoot37 wijnlesers tot u gekomen waren, en souden sy niet eene nalesinge hebben overgelaten? So daer dieven by nacht [gekomen waren], en souden sy [niet] Ga naar margenoot38 verdorven hebben Ga naar margenoot39 soo veel hen genoech ware? | |
10Maer ick hebbe Esau ontbloot, ick hebbe sijne verborgene-plaetsen ontdeckt, dat hy sich niet en sal konnen versteken: sijn zaet is verstoort, oock sijne broeders, ende sijne naebueren, ende Ga naar margenoot40 hy en isser niet [meer]. | |
11Laet uwe weesen achter, ende ick salse in’t leven behouden: ende laet uwe weduwen op my vertrouwen. | |
12Want soo seyt de HEERE; Siet, de gene, welcker Ga naar margenoot41 oordeel het niet en is den Ga naar margenoot42 beker te drincken, sullen Ga naar margenoot43 gantschelick drincken; ende soudt ghy Ga naar margenoot44 eenichsins onschuldich gehouden worden? ghy en sult niet onschuldich worden gehouden, maer ghy sult Ga naar margenoot45 gantschelick drincken. | |
13Want ick hebbe by my selven gesworen, spreeckt de HEERE, dat Ga naar margenoot46 Bozra worden sal tot eene Ga naar margenoot47 ontsettinge, tot eene smaetheyt, tot eene woestheyt, ende tot eenen vloeck: ende alle Ga naar margenoot48 hare steden sullen worden tot Ga naar margenoot49 eeuwige woestheden. | |
14Ick heb een Ga naar margenootk Ga naar margenoot50 geruchte gehoort van den HEERE, ende daer is een Ga naar margenoot51 gesante geschickt onder de heydenen: [om te seggen;] Vergadert u, ende komet aen tegen Ga naar margenoot52 haer, ende maket u op ten strijde. | |
15Want siet ick hebbe u kleyn Ga naar margenoot53 gemaeckt onder de heydenen; veracht onder de menschen. | |
16Uwe Ga naar margenoot54 schricklickheyt heeft u Ga naar margenoot55 bedrogen, [ende] de Ga naar margenootl trotsheyt uwes herten, ghy die woont in de kloven der Ga naar margenoot56 steenrotzen, die Ga naar margenoot57 u houdt op de hoochte der heuvelen: al soudt ghy u Ga naar margenootm nest [soo] hooch maken als den arent, so sal ick u van daer neder stooten, spreeckt de HEERE. | |
17Also sal Edom worden tot eene Ga naar margenoot58 ontsettinge: Ga naar margenootn al wie voor by haer gaet sal sich ontsetten, ende Ga naar margenoot59 fluyten over alle hare plagen. | |
18Ga naar margenooto Gelijck de Ga naar margenoot60 omkeeringe van Sodom ende Gomorra ende harer Ga naar margenoot61 nabueren, Ga naar margenoot62 sal ’t zijn, seyt de HEERE: niemant en sal Ga naar margenoot63 daer woonen, noch geen menschen kint daer in verkeeren. | |
19Ga naar margenootp Siet, gelijck een Ga naar margenoot64 Leeuw van de Ga naar margenootq verheffinge der Iordane, sal hy opkomen tegen de Ga naar margenoot65 stercke wooninge; want ick sal Ga naar margenoot66 hem Ga naar margenoot67 in een oogenblick Ga naar margenoot68 daeruyt doen loopen; ende wie [daer toe] verkoren is, [dien] sal ick tegen haer Ga naar margenoot69 bestellen: want wie is my gelijck? ende Ga naar margenootr wie soude my Ga naar margenoot70 verdachvaerden? ende wie is die Ga naar margenoot71 Herder, die Ga naar margenoot72 voor mijn aengesichte bestaen soude? | |
20Daerom hooret des HEEREN raetslach, dien hy over Edom heeft beraetslaegt, ende sijne Ga naar margenoot73 gedachten, die hy gedacht heeft over de inwoonders van Ga naar margenoot74 Theman: Ga naar margenoot75 So de Ga naar margenoot76 geringste van de kudde Ga naar margenoot77 hen niet en sullen neder-trecken! Indien Ga naar margenoot78 hy haerlieder wooninge niet Ga naar margenoot79 boven hen en sal verwoesten! | |
21De aerde heeft gebeeft van ’t geluyt hares vals: [van] ’t gekrijt, welckes geluyt gehoort is by de Ga naar margenoot80 schelf-zee. | |
22Siet hy sal opkomen Ga naar margenoots ende Ga naar margenoot81 snel vliegen als een arent, ende sijne vleugelen over Bozra uytbreyden: ende het Ga naar margenoot82 herte van Edoms helden sal te dien dage wesen, als het herte eener Ga naar margenoott vrouwe die in noot is. | |
23Tegen Ga naar margenootv Ga naar margenoot83 Damascus; Beschaemt is Ga naar margenoot84 Hamath ende Ga naar margenoot85 Arpad; om dat sy een boos Ga naar margenoot86 geruchte gehoort hebben, zijn sy Ga naar margenoot87 gesmolten; by de Ga naar margenoot88 zee is becommernisse, men en kander niet Ga naar margenoot89 rusten. | |
24Damascus is Ga naar margenoot90 slap geworden, sy heeft haer gewendt om te vluchten, ende zitteringe heeft haer aengegrepen: benaeutheyt ende smerten als eener Ga naar margenootx barender [vrouwe] Ga naar margenoot91 hebben haer bevangen: | |
25Ga naar margenoot92 Hoe en is de Ga naar margenoot93 beroemde stadt niet gelaten? de stadt Ga naar margenoot94 mijner vrolickheyt? | |
[Folio 60r]
| |
Ga naar margenoot96 vallen op hare straten: ende alle [hare] krijchslieden sullen te dien dage nedergehouwen worden, spreeckt de HEERE der heyrscharen. | |
27Ende ick sal een Ga naar margenooty Ga naar margenoot97 vyer aensteken in den muer van Damascus: ende het sal Ga naar margenoot98 Ben-hadads palleysen verteeren. | |
28Ga naar margenoot99 Tegen Ga naar margenoot100 Kedar, ende tegen de Coninckrijcken van Ga naar margenoot101 Hazor, die Nebucadrezar, de Coninck van Babel, Ga naar margenoot102 sloech; seyt de HEERE alsoo: Maket u op, trecket op tegen Kedar, ende verstooret de kinderen van ’t Ga naar margenoot103 Oosten. | |
29Sy sullen hare tenten ende hare kudden nemen, hare gordijnen, ende al haer gereetschap, ende hare kemelen voor sich wechnemen: ende sy sullen tegen hen uytroepen Ga naar margenoot104 Schrick van rontomme. | |
30Vliedet, swervet Ga naar margenoot105 flucx henen wech, Ga naar margenoot106 woonet in diepe [plaetsen], ghy inwoonders van Hazor, spreeckt de HEERE: want Nebucadrezar, de Coninck van Babel, heeft eenen Ga naar margenoot107 raetslach tegen u lieden beraetslaegt, ende eene gedachte tegens hen gedacht. | |
31Maket u op, trecket op, tegen het volck dat ruste heeft, dat in Ga naar margenoot108 sekerheyt woont, spreeckt de HEERE: dat geene Ga naar margenoot109 deuren nochte grendel en heeft, [die] alleen woonen. | |
32Ende hare kemelen sullen ten roove zijn, ende de menichte haers vees sal ten buyte zijn; ende ick salse verstroyen in Ga naar margenoot110 alle winden, [te weten] de gene die aen de Ga naar margenootz Ga naar margenoot111 hoecken afgecortt zijn: ende ick sal haerlieder verderf van alle Ga naar margenoot112 sijne zijden aenbrengen, spreeckt de HEERE. | |
33Ende Hazor sal worden tot eene Ga naar margenoota Ga naar margenoot113 draken-wooninge, eene verwoestinge tot in eeuwicheyt: Ga naar margenoot114 niemant en sal daer woonen, noch geen menschen kint daer in verkeeren. | |
34Het woort des HEEREN dat tot den Propheet Ieremia geschiet is, Ga naar margenoot115 tegen Elam: in ’t begin des Coninckrijcks Zedekia, des Conincks van Iuda, seggende: | |
35Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Siet ick sal verbreken Ga naar margenoot116 Elams boge; het Ga naar margenoot117 voornaemste van haerlieder gewelt. | |
36Ende ick sal de Ga naar margenoot118 vier winden uyt de vier hoecken des hemels over Elam aenbrengen, ende salse in alle die selve winden Ga naar margenoot119 verstroyen: ende daer en sal geen volck zijn daer henen Elams verdrevene niet en Ga naar margenoot120 sullen komen. | |
37Ende ick sal Elam vertzaegt maken voor ’t aengesichte harer vyanden, ende voor ’t aengesichte der gener die Ga naar margenoot121 hare ziele soecken, ende sal een Ga naar margenoot122 quaet over hen brengen, de hitticheyt mijns toorns, spreeckt de HEERE: ende ick sal het sweert achter hen senden, Ga naar margenoot123 tot dat ickse verteert sal hebben. | |
38Ende ick sal mijnen Ga naar margenoot124 throon in Elam stellen: ende sal den Coninck ende de Vorsten van daer vernielen, spreeckt de HEERE: | |
39Maer ’t sal geschieden in’t laetste der dagen, dat ick Elams Ga naar margenootb gevanckenisse Ga naar margenoot125 wenden sal, spreeckt de HEERE. |
|