| |
| |
| |
Prophetye tegen de Moabiten, van wegen hare veelvoudige sonden, insonderheyt den ondraechlicken trots ende verachtinge van Godt ende sijn volck, met een bygevoechde belofte.
| |
1
Ga naar margenoot1 TEgen Ga naar margenoota Moab seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, alsoo; Wee over Ga naar margenoot2 Nebo, want sy Ga naar margenoot3 is verstoort; Kirjathaim is beschaemt, sy is ingenomen: [de Ga naar margenoot4 stadt] des hoogen vertrecks is beschaemt ende verschrickt.
| |
| |
| |
2
Moabs roem van Ga naar margenoot5 Hesbon en isser niet meer; Ga naar margenoot6 sy hebben quaet tegen haer Ga naar margenoot7 gedacht [seggende], komet, ende laet ons haer uytroeyen, datse geen Ga naar margenoot8 volck [meer] en zy: oock ghy, ô Ga naar margenoot9 Madmen, sult nedergehouwen worden; het sweert sal achter u her gaen.
| |
3
Daer is eene stemme des gekrijts van Horonaim: verstooringe ende eene groote Ga naar margenoot10 breucke!
| |
4
Moab is Ga naar margenoot11 verbroken: Ga naar margenoot12 hare kleyne [kinderen] hebben een gekrijt laten hooren.
| |
5
Want [in] den opganck van Luhith sal Ga naar margenootb geween by geween opgaen: want in den afganck van Ga naar margenoot13 Horonaim, hebben [Moabs] wederpartijders een Ga naar margenoot14 jammer geschrey gehoort.
| |
6
Vluchtet, reddet u lieder Ga naar margenoot15 ziele: ende wordet als de Ga naar margenootc Ga naar margenoot16 heyde in de woestijne.
| |
7
Want om u vertrouwen op uwe Ga naar margenoot17 wercken ende op uwe schatten, sult ghy oock ingenomen worden: ende Ga naar margenoot18 Camos sal henen uytgaen Ga naar margenoot19 in gevanckenisse, Ga naar margenoot20 sijne Ga naar margenootd Priesteren ende sijne Vorsten te samen.
| |
8
Want de Ga naar margenoot21 verstoorder sal komen over elcke stadt, dat niet eene stadt ontkomen en sal, ende het dal sal verderven, ende het Ga naar margenoot22 effen velt verdelgt worden: want de HEERE heeft’et geseyt.
| |
9
Ga naar margenoot23 Gevet Moab vederen; want al vliegende sal sy uytgaen: ende hare steden sullen ter verwoestinge worden, dat niemant in de selve en woone.
| |
10
Vervloeckt zy, die des Ga naar margenoot24 HEEREN werck Ga naar margenoot25 bedriechlick doet: Ia vervloeckt zy, die sijn sweert van den Ga naar margenoot26 bloede onthoudt.
| |
11
Moab is van sijner jeugt aen Ga naar margenoot27 gerust geweest, ende hy heeft op sijn Ga naar margenoote Ga naar margenoot28 heffe stille gelegen, ende en is van vat in vat niet Ga naar margenoot29 geledigt, ende en heeft niet gewandelt in gevanckenisse: daerom is sijn smaeck in hem Ga naar margenoot30 gebleven, ende sijn reuck niet verandert.
| |
12
Daerom, siet de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick hem Ga naar margenoot31 vreemde gasten sal toeschicken, die hem in vreemde plaetsen sullen voeren; ende sijne vaten ledigen, ende haerlieder Ga naar margenoot32 vlesschen in stucken Ga naar margenoot33 slaen.
| |
13
Ende Moab sal beschaemt worden van wegen Ga naar margenoot34 Camos: gelijck als het huys Israëls beschaemt is geworden van wegen Ga naar margenoot35 Beth-El, Ga naar margenoot36 haerlieder vertrouwen.
| |
14
Hoe sullet ghy seggen; Wy zijn Ga naar margenootf helden, ende Ga naar margenoot37 dappere mannen ten strijde?
| |
15
Moab Ga naar margenoot38 is verstoort, ende [uyt] Ga naar margenoot39 sijne steden Ga naar margenoot40 opgegaen, ende de keure sijner jongelingen is ter Ga naar margenoot41 slachtinge afgegaen: spreeckt de Coninck, wiens naem is HEERE der heyrscharen.
| |
16
Moabs Ga naar margenoot42 verderf is nae by om te komen: ende sijn Ga naar margenoot43 quaet haestet seer.
| |
17
Beklaget hem, alle ghy die rontom hem zijt, ende alle die sijnen Ga naar margenoot44 name kennet: segget; Hoe is Ga naar margenoot45 de stercke staf, de cierlicke stock verbroken?
| |
18
Daelt neder uyt [uwe] heerlickheyt, ende woont in Ga naar margenoot46 dorst, ghy Ga naar margenoot47 inwoonersse, ghy dochter van Ga naar margenoot48 Dibon: want Moabs verstoorder is tegen u opgetogen; hy heeft uwe vestingen verdorven.
| |
19
Staet aen den wech, ende siet toe, ghy inwoonersse van Ga naar margenoot49 Aroër: Vraegt den vluchtenden [man] ende d’ ontkomene [vrouwe], segt, Ga naar margenoot50 Wat isser geschiet?
| |
20
Moab is beschaemt, want Ga naar margenoot51 hy is Ga naar margenoot52 verslagen, Ga naar margenootg huylet ende krijtet; verkondiget te Ga naar margenoot53 Arnon, dat Moab verstoort is.
| |
21
Ende het Ga naar margenoot54 oordeel is gekomen over het Ga naar margenoot55 vlacke lant: over Holon, ende over Iaza, ende over Mephaath,
| |
22
Ende over Dibon, ende over Nebo, ende over Beth-Diblathaim,
| |
23
Ende over Kiriathaim, ende over Beth-gamul, ende over Beth-Meon,
| |
24
Ende over Kerioth, ende over Ga naar margenoot56 Bozra: Ia over alle steden van Moabs lant, die verre ende die naeby zijn.
| |
25
Moabs Ga naar margenoot57 hoorn is afgesneden, ende sijn Ga naar margenoot58 arm verbroken: spreeckt de HEERE.
| |
26
Maket hem Ga naar margenoot59 droncken, om dat hy sich Ga naar margenoot60 groot gemaeckt heeft tegen den HEERE: so sal Moab [met de handen] Ga naar margenoot61 klappen in sijn uytspousel, ende hy selfs sal oock ter Ga naar margenoot62 belacchinge zijn.
| |
27
Want en is u niet Israël [ter] Ga naar margenoot63 belacchinge geweest? was hy onder de Ga naar margenoot64 dieven gevonden, dat ghy u [soo] Ga naar margenoot65 beweegdet, van der tijt af dat uwe woorden van hem waren?
| |
28
Verlatet de steden, ende woonet in de Ga naar margenoot66 steenrotze, ghy inwoonders van Moab: ende wordet gelijck eene duyve, die in de Ga naar margenoot67 doorgangen van de mont eenes hols nestelt.
| |
29
Ga naar margenoot68 Wy hebben Moabs Ga naar margenooth hoovaerdye gehoort, (hy is seer hoovaerdich;) sijne trotsheyt, ende sijne hoovaerdye, ende sijnen hoochmoet, ende sijns herten hoocheyt.
| |
30
Ick kenne sijne Ga naar margenoot69 verbolgentheyt, spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot70 maer niet alsoo: sijne Ga naar margenoot71 grendelen en doen ’t soo niet.
| |
31
Daerom sal ick over Moab huylen, ja om gantsch Moab sal ick krijten: | |
| |
over de lieden van Ga naar margenoot72 Kir-Heres Ga naar margenoot73 salmen suchten.
| |
32
Ga naar margenoot74 Boven ’t geween van Iaëzer sal ick u beweenen, ghy wijnstock van Sibma: uwe Ga naar margenoot75 wijnrancken zijn over zee gegaen, sy hebben gereyckt tot aen Iaëzers zee: [maer] de Ga naar margenoot76 verstoorder is gevallen op uwe somer-vruchten, ende op uwen wijn-oogst.
| |
33
So dat de Ga naar margenooti blijtschap ende verheuginge uyt het Ga naar margenoot77 vruchtbaer velt, naemlick uyt Moabs lant, Ga naar margenoot78 wechgenomen is: want ick Ga naar margenoot79 hebbe den wijn doen ophouden uyt de Ga naar margenoot80 cuypen; men sal geen [druyven] treden met Ga naar margenoot81 vreuchden-geschrey: het vreuchden-geschrey en sal geen Ga naar margenoot82 vreuchden-geschrey zijn.
| |
34
Van wegen Hesbons gekrijt tot Eleale toe, tot Iahaz toe, hebben sy hare stemme Ga naar margenoot83 verheven, van Ga naar margenootk Zoar tot aen Horonaim, die Ga naar margenoot84 driejarige veerse: want oock de wateren van Ga naar margenoot85 Nimrim sullen tot verwoestingen worden.
| |
35
Ende ick sal in Moab Ga naar margenoot86 doen ophouden, spreeckt de HEERE, dien die [op] de Ga naar margenoot87 hoochte offert, ende die sijnen Goden roockt.
| |
36
Daerom sal mijn herte over Moab getier maken als Ga naar margenoot88 de fluyten; oock sal mijn herte over de lieden van Kirheres getier maken als de fluyten: Ga naar margenoot89 om dat het Ga naar margenoot90 overschot, [dat] Ga naar margenoot91 hy gemaeckt hadde, verloren Ga naar margenoot92 is.
| |
37
Want Ga naar margenoot93 alle Ga naar margenootl koppen zijn kael, ende alle baerden afgecortt: op alle handen zijn Ga naar margenootm insnijdingen, ende op de lendenen is een sack.
| |
38
Op alle Ga naar margenoot94 daken Moabs, ende op hare straten is Ga naar margenoot95 overal misbaer: want ick heb Moab verbroken als een Ga naar margenoot96 vat daermen geenen lust aen en heeft, spreeckt de HEERE.
| |
39
Hoe is Ga naar margenoot97 hy Ga naar margenoot98 verslagen? Ga naar margenoot99 sy huylen: hoe heeft Moab den Ga naar margenoot100 necke [met] Ga naar margenoot101 schaemte gewendt? Alsoo sal Moab allen, die rontom hem zijn, tot belachinge ende tot eene ontsettinge worden.
| |
40
Want soo seyt de HEERE; Siet, Ga naar margenoot102 hy sal Ga naar margenoot103 snel vliegen als een Ga naar margenootn Arent: ende hy sal sijne vleugelen over Moab uytbreyden.
| |
41
Ga naar margenoot104 Elck een der steden is gewonnen, ende elck eene der Ga naar margenoot105 vasticheden is ingenomen: ende Ga naar margenoot106 het herte van Moabs Helden sal te dien dage wesen, als het herte eener vrouwe, die in Ga naar margenoot107 noot is.
| |
42
Want Moab sal verdelgt worden, Ga naar margenoot108 dat hy geen volck en zy: om dat hy sich Ga naar margenoot109 groot gemaeckt heeft tegen den HEERE.
| |
43
De Ga naar margenoot110 vreese, ende de kuyl, ende het strick: over u, ghy inwoonder van Moab, spreeckt de HEERE.
| |
44
Die Ga naar margenoot111 van de vreese ontvliedt, sal in den kuyl vallen, ende die uyt den kuyl opkomt, sal in’t strick gevangen worden: want ick sal over haer, over Moab, het jaer van haerlieder besoeckinge brengen, spreeckt de HEERE.
| |
45
Die voor [’s vyants] macht vluchteden, Ga naar margenoot112 bleven staen in de schaduwe van Hesbon: maer een Ga naar margenooto Ga naar margenoot113 vyer is uytgegaen van Hesbon, ende een vlamme Ga naar margenoot114 van tusschen Sihon, ende heeft de hoecken Moabs, ende den schedel der Ga naar margenoot115 kinderen des gedruys verteert.
| |
46
Ga naar margenoot116 Wee u, Moab: het volck van Ga naar margenoot117 Camos is verloren: want uwe sonen zijn wechgenomen in gevanckenisse; oock zijn uwe dochters in gevanckenisse.
| |
47
Maer in’t laetste der dagen, sal ick Moabs Ga naar margenoot118 gevanckenisse Ga naar margenoot119 wenden, spreeckt de HEERE. Ga naar margenoot120 Tot hier toe is Moabs oordeel.
|
-
margenoot1
- Ofte, van Moab. Vergel. Iesa. cap. 15. ende 16. Ezech. 25.9. Amos 2.1. ende bov. 25.21. ende 27.3.
-
margenoot2
- Dese stadt ende de volgende, waren alle over de Iordane in der Moabiten lant gelegen. siet Num. 32.34., etc.
-
margenoot3
- D. sal sekerlick verstoort worden, alsoo in’t volgende.
-
margenoot4
- Dit duyden sommige op Hesbon, gelegen op eenen grooten hoogen berch, waer van de Moabiten haer meest beroemden als volgt, ofte eene van de principaelste fortressen. And. verstaen Bamoth. uyt Ies. 15.2. ende hier, ond. vers 35. And. den rotzsteen Sela, uyt vers 28. sommige houden ’t Hebr. woort Misgab in den text.
-
margenoot5
- Eene Conincklicke stadt. Deut. 2.24, etc. van de kinderen Rubens herbouwt. Num. 32.37. And. daer en is geen roem Moabs [meer]; te Hesbon hebben sy, etc.
-
margenoot6
- De vyanden hebben besloten Hesbon te vernielen.
-
margenoot7
- Dit wort in’t Hebr. aerdichlick gepast op het woort Hesbon, Hebr. Cheschbon, D. gedachte, ende Cheschab is dencken, practizeren: alsoo wort in’t volgende op de stadt Madmen, gepast tiddommi. Madmena, wort Ies. 25.10. (alwaer oock van Moab gesproken wort) genomen voor mist, dreck, ende het Hebr. woort, waer van dit tiddommi komt, heet, afgehouwen, nedergehouwen, uytgeroeyt worden.
-
margenoot9
- Siet van een ander madmena Iesa. 10.31.
-
margenoot10
- D. verwoestinge, moort, etc. Siet bov. 4. op vers 6. ende 20.
-
margenoot12
- In’t vrouwlick geslachte. in dese Prophetie wort van Moab somtijts in’t vrouwlick, somtijts in’t manlick geslachte gesproken: alsoo in’t volgende cap. van Ammon, Edom, etc. ende voorts van Babel, Meden, etc. somtijts kander gesien worden op het lant, somtijts op het volck: oock wort het Hebr. woort, dat lant ofte aerde beteeckent, in beyderley geslachten gebruyckt, doch meest in’t vrouwlick. Vergel. ond. 51. op vers 28.
-
margenoot13
- Daermen van Luhith afgaet nae Horonaim, gelegen in de leegte, dichte by Luhith.
-
margenoot14
- Hebr. geschrey eener breucke, ofte, der verbrekinge. D. een moort, ofte, jammer geschrey der Moabiten, roepende tot malkanderen als volgt. alsoo Iesa. 15.5. And. de vyanden die inbreucke riepen, heeftmen gehoort.
-
margenoot15
- D. salveert u selven, alsmen seyt, ofte, uwe persoonen.
-
margenoot16
- Soo dorre, woest, bloot, ende eensaem als de heyde, ofte een Tamarisch-struyck in de wildernisse, siet bov. 17. op vers 6. Hebr. Aroër. dat oock wel past op de stadt Aroër, waer van ond. vers 19.
-
margenoot17
- Alsoo gebruycken wy oock het woort, wercken, voor alderleye gebouwen, dienende tot vestingen: daer op Moab, als bewoonende meestendeel een plat ende effen lant, seer schijnt toegeleyt te hebben, ende daer op tegen allen aenval vertrouwt, als hier staet.
-
margenoot18
- Hebr. Chemosch. der Moabiten Afgodt. Siet Num. 21.29. als oock der Ammoniten. Iudic. 11.24.
-
margenoot19
- Ofte, onder de gevangene, ofte, die gevanckelick worden wechgevoert. alsoo ond. vers 11. Vergel. Iesa. 46.1. met d’aenteeck.
-
margenoot20
- Sijne, T.w. des Afgodts, Camos, D. die desen afgodt eerden ende aenhingen als haren Heer ende Coninck, dien sijne Vorsten oock worden bygevoegt. alsoo ond. 49.3. Vergel. Hose. 10.5. ende Ezech. 43.7.
-
margenoot23
- Spottenderwijse gesproken. In plaetse van tegenweer te doen (wil de Propheet seggen) sullense in aller snelheyt soecken t’ontvlieden, als een vogel.
-
margenoot24
- T.w. de uytroeyinge der Moabiten, de Babyloniers van Godt opgeleyt ende bevolen.
-
margenoot25
- Hebr. [met] bedroch. D. traeglick, alsoo dat hy sijns meesters last niet en voldoe. Vergel. Prov. 10. op vers 4. ende 12.24, 27.
-
margenoot26
- Der Moabiten, dat hy dat selve door ’t sweert niet en soude vergieten. Vergel. bov. 47.6, 7.
-
margenoot27
- D. seker ende sorgeloos, levende op sijn gemack, ende in weelde, (vergel. Amos 6.1.) niet vreesende voor eenigen overlast. Vergel. Prov. 1.32, 33. ende bov. 46.27. alwaer den volcke Godes eene andere gerustheyt belooft wort.
-
margenoot29
- D. niet afgelaten, afgesteken van ’t een vat in’t ander. eene gelijckenisse van den wijn genomen, de sin is, dat Moab van den beginnen af in sijn lant gebleven zijnde, rijck ende weeldich, machtich ende trotz geworden is, als de volgende woorden verklaren.
-
margenoot31
- Ofte, omloopers, wandelaers, die hem sullen doen omloopen ende swerven in vreemde landen. Vergel. bov. 2.20. met d’aenteeckeninge.
-
margenoot35
- D. over het afgodisch gulden kalf van Bethel, ende d’afgoderie, die sy daermede bedreven. Siet 1.Reg. 12.28, 29, etc.
-
margenoot37
- Hebr. mannen der dapperheyt, ofte, kloeckheyt.
-
margenoot38
- D. Daer doch Moab haest moet verstoort worden: ende soo in’t volgende.
-
margenoot40
- D. opgebroken, wechgetogen. And. hare steden zijn in roock opgegaen. D. brandt. ofte, [de verstoorder] heeft hare steden beklommen.
-
margenoot44
- Die wetet, hoe beroemt ende vermaert hy geweest is. Siet Gen. 6. op vers 4.
-
margenoot45
- Hebr. de staf der sterckte, stock der cierlickheyt, ofte, des cieraets. Dat is, dat machtich ende magnifijck volck, ofte, Coninckrijck.
-
margenoot46
- D. in dorre plaetsen, in gebreck van alles.
-
margenoot48
- Oock een stadt der Moabiten, gelegen op eenen berch. siet Ies. 15. op vers 2.
-
margenoot50
- Om dat ghy dus verbaest vluchtet? eene levendige beschrijvinge van ’t gene in sulcken tijt omgaet, ende aldaer geschieden soude.
-
margenoot53
- Een stadt gelegen aen ’t geberchte, daer den oorspronck der beyde beken Arnons was, hebbende den selven naem.
-
margenoot54
- D. de straffe. siet Deut. 19. op vers 6. ende Prov. 19. op vers 29. alsoo ond. vers 47.
-
margenoot55
- D. platte lant: sulck een contreye was in Moab, alsoo genoemt: de volgende namen, zijn alle namen van steden der Moabiten: men houdt, dat de Moabiten de selve alle, ofte met gewelt, ofte met consent des Conincx van Assyrien weder hebben ingenomen, na dat de 10 stammen in Assyrien waren wechgevoert: wantse by Davids tijt t’ondergebracht zijnde (2.Sam. 8.2.) ende daer na rebellerende, weder waren overheert van Ioram, etc. 2.Reg. 3.4. etc.
-
margenoot56
- Niet der Edomiten (als ond. 49.13. ende elders dickwijls) maer der Moabiten. sommige houden ’t voor Bezer, Iosu. 21.36.
-
margenoot57
- Siet Deut. 33. op vers 17. ende in’t bysonder Psal. 75.11.
-
margenoot58
- Siet Iob 22. op vers 8. ende in’t bysonder Psal. 37.17.
-
margenoot59
- Ghy Babyloniers. T.w. uyt den beker van Godts toorn. siet bov. 25.15, 16. ende Ies. 63.6.
-
margenoot60
- Tegen Godt ende sijn volck met woorden ende wercken gebraveert heeft. Vergel. Psal. 35.26, 27. met d’aenteeck. ende ond. vers 42.
-
margenoot61
- Als onsinnige dronckaerts, die ter aerden nederstortende met de handen klappen ende plassen in haer eygen uytspousel. And. sich omwentelen.
-
margenoot62
- Gelijck hy te vooren Godts volck plach te belacchen, als volgt.
-
margenoot63
- Ia vryelick, wil de Heere seggen: verst. als Israël wiert gestraft ende gevanckelick wechgevoert.
-
margenoot64
- Op de daet van een diefstal ontdeckt ende betrapt, dien men plach te bespotten? Siet bov. 2.26. ende Iob 30.5.
-
margenoot65
- Ofte, schuddedet van vreuchde, als ghy van hem propoosten hieldt, spottende met sijne elenden, gelijck Edom met Iuda.
-
margenoot66
- Dit houden sommige voor eene fortresse gelegen in ’t Suydt-eynde aen de woestijne van Moab, die oock vermelt zy, Iesa. 16.1. ende gemeent bov. vers 1. andere nemen ’t in ’t gemeyn van steenrotzen, ofte, klippen.
-
margenoot67
- Dat is, aen de zijden, in de kloven, spleten, gaten.
-
margenoot70
- Vergel. Ies. 16.6. sulcke maniere van spreken gebruycktmen oock in onse tale, van yemant, die met al sijn voornemen vermetelick meynt door te dringen: soo niet, hy en salder soo niet mede door, ’t laet sich soo niet doen, leugens en willen ’t hem niet doen, etc. And. (om dat de Hebr. woordekens ken, ende baddim, oock andere beteeckeninge toelaten) aldus: maer daer en is geene vasticheyt, sijne grendels (daer op hy sich verliet) en maken geene vasticheyt, beyds in eenen goeden sin, T.w. dat Moab met al sijn pracht ende ydelen troost bedrogen sal uytkomen.
-
margenoot71
- D. sijne ydele vergeefsche raetslagen, al sijn ingebeeldden toeversicht. Vergel. Psal. 7.15.
-
margenoot72
- Sommige houden dit voor een ander stadts naem in Moab, alsoo genoemt, om datse eenen tichelsteenen muer hadde. Vergel. Ies. 16.7, 11.
-
margenoot73
- Ofte mompelen, binnens monts spreken, piepen: gelijckmen wel doet in een onverwacht ongeval, droeffenisse, verwonderinge, etc. And. sal [mijn herte] suchten.
-
margenoot74
- D. noch meer als Iesaias geweent heeft over Iaëzer. Siet Ies. 16.9. And. uyt, ofte, met het geween van Iaëzer: D. gelijck Iesaias gedaen heeft, ick sal mijn geween uyt het sijne nemen, my neffens hem daer in voegen. etc.
-
margenoot75
- Ofte, jonge scheuten, looten, planten, gelijckmen met edele wijnstocken pleegt te doen: aldus spreeckt de Propheet, om dat in de contreye der stadt Sibma vele schoone wijngaerden waren, ende niet verre van daer lach Iaëzer aen de beke Arnon, die van daer voorts liep door de zee, dat is, het meyr, van Iaëzer, tusschen Iaëzer ende Aroër. ende over dit meyr in ’t Noord-oosten stellen sommige oock vele wijnbergen, welcker planten van Sibma derwaerts mogen overgebracht zijn: ofte, andersins ten lande uytgevoert.
-
margenoot79
- D. ick sal maken datter geen wijn en zy, dit zijn Godts woorden.
-
margenoot84
- Welcker stadts inwoonders soo lijvich, vet, dertel ende weeldich zijn, als een jonge gladde driejarige veerse. Vergel. Ies. 15.5. ende bov. 46.20.
-
margenoot85
- Siet Ies. 15.6. eenige stellen de stadt Nimrim met dese wateren, by de doode zee, tusschen de beke Arnon, ende de beke Zered, in ’t Suyd-eynde van Moab. Vergel. oock Num. 32.3, 36. Ios. 13.27.
-
margenoot87
- Den Afgodischen Tempel van Baal Peor was op eenen hoogen berch, aen welckes voet de stadt Bamoth Baal lach. D. Baals hoochten.
-
margenoot88
- Ofte, pijpen, daermen klaechliederen op speelde.
-
margenoot89
- Alsoo worden de Hebreeusche woordekens elders oock bequamelick genomen voor om dat, ofte, dewijle. siet Gen. 38.26. Num. 10.31. ende 14.43. Psal. 42.7. Siet oock Psal. 45. op vers 3. ende 8.
-
margenoot90
- Ofte, overvloet. T.w. van allerley rijckdom dien hy verkregen hadde.
-
margenoot92
- Hebr. verloren zijn. T.w. de overvloedelick verkregene, ofte, overvloeyende goederen, dat in den sin deser woorden is ingesloten.
-
margenoot93
- Hebr. alle kop, is kaelheyt, item, baert etc. dit waren alle teeckenen van rouwe ende hertenleet. siet bov. 16. op vers 6. ende Gen. 3.7. op vers 34.
-
margenoot94
- Die in die landen plat waren. Siet Deut. 22. op vers 8.
-
margenoot98
- D. in stucken geslagen, verplettert, ofte, verschrickt, ontsett.
-
margenoot99
- And. aldus: huylet, ofte, sy huylen, [seggende] hoe is sy verslagen? ofte, hoe is sy verslagen? [hoe] huylense.
-
margenoot101
- And. hoe heeft Moab den necke gewendt? hy is beschaemt. ofte, hoe is hy beschaemt?
-
margenoot102
- De vyant, de Babylonier, sal u haestelick overkomen.
-
margenoot103
- Siet Psal. 18. op vers 11. ende vergel. bov. 4.13. ende ond. 49.22. Ezech. 17.3. Hos. 8.1.
-
margenoot104
- Hebr. de steden is gewonnen, ofte, ingenomen. D. elck eene der steden sal etc. als volgt. And. Kerijoth. als bov. vers 24.
-
margenoot107
- Van baren, kints nooden, als bov. 22.23. ende ond. 49.22. etc.
-
margenoot110
- Hier zijn drie woorden in ’t Hebr. die malkanderen seer gelijcken, pachad, pachath ende pach. welcke aerdicheyt wy in onse tale niet en konnen navolgen. alsoo Ies. 24.17.
-
margenoot112
- D. namen haren toevlucht inde Conincklicke stadt Hes bon, meynende aldaer gebercht ende beschermt te zijn.
-
margenoot113
- Siet Num. 21.28. De sin is, gelijck te dier tijt d’overheeringe des lants van Hesbon begon, so sal’t nu oock geschieden, sulcx dat sich daer niemant sal konnen bergen.
-
margenoot114
- D. uyt het midden der stadt, die Sihon den Moabiten eertijts benomen, ende aldaer als Coninck geregeert hadde. Num. 21.26.
-
margenoot115
- Der Moabiten, die soo groot gewoel maeckten, ende soo hooge pochten ende snorckten. Vergel. bov. 46.17. met d’aentek.
-
margenoot119
- Dit mach wel eenichsins mede passen op eenige tijtlicke ofte lichamelicke herstellinge, maer siet principalick op de geestelicke verlossinge, welcker sy door de predicatie des Euangeliums neffens andere volcken souden deelachtich worden. Vergel. ond. 49.6, 39.
-
margenoot120
- D. (als wy spreken) dus veel zy gesproken van Moabs straffe. Siet bov. op vers 21.
|