Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Overste ende alle trotse onder den volcke, straffen Ieremia over sijne Prophetye, van leugen, trecken nae Egypten, ende voeren hem ende Baruch mede derwaerts, vers 1, 2. etc. Ieremia propheteert te Thahpanhes, met een godtlick teecken, de verwoestinge van Egypten door Nabucadrezar, 8. | |
1ENde het geschiedde als Ieremia ge-eyndigt hadde tot den gantschen volcke te spreken alle de woorden des HEEREN hares Godts, [met] dewelcke hem de HEERE haer Godt tot hen gesonden hadde; [te weten] alle Ga naar margenoot1 die woorden: | |
2So sprack Azaria de sone van Hosaja ende Iohanan de sone van Kareah, ende alle de trotze mannen, Ga naar margenoot2 seggende tot Ieremia: Ghy spreeckt leugen; de HEERE, onse Godt, en heeft u niet gesonden, om te seggen; Ghylieden en sult niet gaen in Egypten, om aldaer als vreemdelingen te verkeeren. | |
3Maer Baruch, de sone van Nerija, hitst u tegen ons op, op dat hy ons overgeve in de hant der Chaldeen, datse ons dooden, ende ons gevanckelick [nae] Babel wechvoeren; | |
4Also en gehoorsaemde Iohanan, de sone van Kareah, noch alle de Overste der heyren, noch al ’t volck, der stemme des HEEREN niet: om in den lande Iuda te blijven. | |
5Maer Iohanan de sone van Kareah, ende alle de Overste der heyren, namen het gantsche overblijfsel van Iuda, die van alle de heydenen, daer sy waren henen gedreven, wedergekeert waren, om in den lande Iuda te woonen; | |
6De mannen, ende de wijven, ende de kinderkens, ende des Conincks Ga naar margenoot3 dochteren, ende alle Ga naar margenoot4 ziele die Nebuzaradan, de Overste der Trauwanten, by Gedalia den sone Ahikams, des Soons Saphans gelaten hadde; oock den Propheet Ieremia, ende Baruch den sone van Nerija: | |
7Ende sy togen in Egyptenlant: want sy en waren der stemme des HEEREN niet gehoorsaem: ende sy quamen tot Ga naar margenoot5 Thachpanhes. | |
8Doe geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia te Thachpanhes, seggende: | |
9Neemt groote steenen in uwe hant, ende verberchtse in de kley in den Ga naar margenoot6 Tichel-oven, die by de Ga naar margenoot7 deure van Ga naar margenoot8 Pharaos huys te Thachpanhes is; voor de oogen der Ioodsche mannen. | |
10Ende segt tot hen, Soo seyt de HEERE der heyrscharen de Godt Israëls; Siet ick sal henen senden, ende Nebucadrezar, den Coninck van Babel, Ga naar margenoota mijnen Ga naar margenoot9 knecht, Ga naar margenoot10 halen, ende ick sal sijnen throon setten boven op dese steenen, die Ga naar margenoot11 ick verborgen hebbe: ende hy sal sijne Ga naar margenoot12 schoone tente daer over spannen. | |
11Ende hy sal komen ende Egyptenlant Ga naar margenoot13 slaen: Ga naar margenootb wie Ga naar margenoot14 ter doot, ter doot; ende wie ter gevanckenisse, ter gevanckenisse; ende wie ten sweerde, ten sweerde. | |
12Ende ick sal een Ga naar margenoot15 vyer aensteken in de Ga naar margenoot16 huysen der Goden van Egypten, ende hy salse Ga naar margenoot17 verbranden, ende gevanckelick wechvoeren: ende hy sal Ga naar margenoot18 Egyptenlant aentrecken, gelijck als een herder sijn kleet aentreckt, ende hy sal van daer uyttrecken in vrede. | |
13Ende hy sal de Ga naar margenoot19 opgerichte beelden van Ga naar margenoot20 Beth-Semes, Ga naar margenoot21 welck in Egypten-lant is, verbreken: ende hy sal de huysen der Goden van Egypten met vyer verbranden. |
|