Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIeremia, propheterende in de gevanckenisse soo wel als te vooren, wort van de Vorsten, met ’s Conincx toelating, in eenen diepen modderigen kuyl geworpen, vers 1, etc, maer van Ebedmelech, met ’s Conincx consent, daer weder uytgetrocken, 7. Zedekia ontbiedt Ieremiam wederom, ende bekomt al de selve antwoorde, 14. beveelt den Propheet, wat hy den Vorsten sal seggen, als sy hem nae desen handel vragen, 24. De Propheet blijft gevangen, tot dat Ierusalem was ingenomen, 28. | |
1ALs Sephatja de sone Matthans, ende Gedalia de sone Pashurs, ende Iuchal de sone van Selemja, ende Pashur de sone van Malchia, de woorden Ga naar margenoot1 hoorden, die Ieremia tot Ga naar margenoot2 al ’t volck sprack, seggende: | |
2Soo seyt de HEERE, Ga naar margenoota Wie in dese stadt blijft, sal door het sweert, door den honger, ofte door de pestilentie sterven: maer wie tot de Chaldeen uytgaet, die sal Ga naar margenoot3 leven, want hy sal sijne Ga naar margenoot4 ziele tot eenen Ga naar margenoot5 buyt hebben, ende sal leven: | |
3Soo seyt de HEERE: Dese stadt sal Ga naar margenoot6 sekerlick gegeven worden inde hant des heyrs des Conincks van Babel, dat selve salse innemen: | |
4So seyden de Vorsten tot den Coninck; Laet doch desen man gedoodt worden; want aldus maeckt hy de handen der krijchs-lieden, die in dese stadt zijn overgebleven, ende de handen des gantschen volcx, Ga naar margenoot7 slap, alsulcke woorden tot hen sprekende: want dese man en soeckt Ga naar margenoot8 deses volcx Ga naar margenoot9 vrede niet, maer het Ga naar margenoot10 quaet. | |
5Ende de Coninck Zedekia seyde: Siet hy is in uwe hant: want de Ga naar margenoot11 Coninck en soude geen dinck tegen u vermogen. | |
6Doe namen sy Ieremia, ende wierpen hem in den Ga naar margenoot12 kuyl Malchie, des soons Ga naar margenoot13 Hammelechs, die inden voorhove der bewaringe was, ende sy lieten Ieremia af met zeelen: inden kuyl nu en was geen water, maer slijck: ende Ieremia sonck in den Ga naar margenoot14 slijck. | |
7Als nu Ebed-melech, de Ga naar margenoot15 moorman, een Ga naar margenoot16 der Camerlingen, die doe in des Conincks huys was, hoorde, datse Ieremia inden kuyl gedaen hadden: (de Coninck nu satt inde Ga naar margenoot17 poorte Benjamins.) | |
8Soo ginck Ebed-melech uyt den huyse des Conincks uyt: ende hy sprack tot den Coninck, seggende: | |
9Mijn heer Coninck, dese mannen hebben qualick gehandelt in alles dat sy gedaen hebben aen den Propheet Ieremia, dien sy inden kuyl geworpen hebben: daer hy doch Ga naar margenoot18 in sijne plaetse soude gestorven zijn van wegen den honger, dewijle geen broot meer inde stadt en is. | |
10Doe geboodt de Coninck den Moorman Ebed-Melech, seggende: Neemt van hier dertich mannen Ga naar margenoot19 onder uwe hant, ende Ga naar margenoot20 haelt den Propheet Ieremia op uyt den kuyl, eer dat hy sterve. | |
11Also nam Ebed-Melech de mannen onder sijne hant, ende ginck in des Conincks huys tot onder de schat-kamer, ende nam van daer Ga naar margenoot21 eenige oude Ga naar margenoot22 verscheurde ende oude Ga naar margenoot23 versletene lompen: ende hy lietse met zeelen af tot Ieremia inden kuyl. | |
12Ende Ebed-Melech, de Moorman seyde tot Ieremia; Legt nu dese oude verscheurde ende versletene lompen onder de Ga naar margenoot24 oxelen uwer Ga naar margenoot25 armen, van Ga naar margenoot26 onder aen de zeelen: ende Ieremia dede also. | |
13Ende sy trocken Ieremia by de zeelen, ende haelden hem op uyt den kuyl: ende Ieremia bleef in den Ga naar margenoot27 voorhove der bewaringe. | |
14Doe sondt de Coninck Zedekia henen, ende Ga naar margenoot28 liet den Propheet Ieremia tot sich halen, in den Ga naar margenoot29 derden inganck, die aen des HEEREN huys was: ende de Coninck seyde tot Ieremia; Ick sal u Ga naar margenoot30 een dinck vragen, en verheelt geen dinck voor my. | |
15Ende Ieremia seyde tot Zedekia; Als ick [het] u verklaren sal, en sult ghy my niet Ga naar margenoot31 sekerlick dooden? ende als ick u raet sal geven, ghy en sult [doch] nae my niet hooren. | |
16Doe swoer de Coninck Zedekia aen Ieremia in ’t verborgen, seggende: [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, die ons dese Ga naar margenootb Ga naar margenoot32 ziele gemaeckt heeft, Indien ick u sal dooden, of indien ick u sal overgeven in de hant deser mannen, die uwe Ga naar margenoot33 ziele soecken Ga naar margenoot34! | |
17Ieremia dan seyde tot Zedekia, Soo seyt de HEERE, de Godt der Ga naar margenoot35 heyrscharen, de Godt Israëls; Indien ghy Ga naar margenoot36 gewillichlick tot de Vorsten des Conincks van Babel sult uytgaen, so sal uwe Ga naar margenoot37 ziele leven, ende dese stadt en sal niet verbrandt worden met vyer: ende ghy sult leven, ghy, ende u Ga naar margenoot38 huys. | |
18Maer indien ghy tot de Vorsten des Conincks van Babel niet en sult uytgaen, so sal dese stadt gegeven worden in de hant der Chaldeen, ende sy sullense met vyer verbranden: oock en sult ghy van haerlieder hant niet ontkomen. | |
19Ende de Coninck Zedekia seyde tot Ieremia: Ick ben bevreest voor de Ioden, die tot de Chaldeen Ga naar margenoot39 gevallen zijn, dat Ga naar margenoot40 sy my niet misschien in Ga naar margenoot41 der selver hant overgeven, ende sy den spot met my drijven. | |
20Ende Ieremia seyde, Sy en sullen [u] niet overgeven: zijt doch gehoorsaem der stemme des HEEREN, nae dewelcke ick tot u spreke; so Ga naar margenoot42 sal ’t u wel gaen, ende uwe Ga naar margenoot43 ziele sal leven. | |
21Maer indien ghy weygert uyt te gaen: [so] is dit het woort, dat de HEERE my heeft doen Ga naar margenoot44 sien: | |
22Siet daer, alle de wijven, die in den huyse des Conincks van Iuda zijn Ga naar margenoot45 overgebleven, sullen uytgevoert worden tot de Vorsten des Conincks van Babel: ende Ga naar margenoot46 de selve sullen seggen; Uwe Ga naar margenoot47 vrede-genooten hebben u Ga naar margenoot48 aengehitst, ende hebben u Ga naar margenoot49 overmocht, uwe voeten zijn in de Ga naar margenoot50 modder gesoncken, sy zijn Ga naar margenoot51 achterwaerts gekeert: | |
23Ga naar margenoot52 Sy sullen dan alle uwe wijven, ende alle uwe Ga naar margenoot53 sonen tot de Chaldeen uytvoeren: oock en sult ghy selfs van hare hant niet ontkomen: maer ghy sult door de hant des Conincks van Babel gegrepen worden, ende ghy sult dese stadt met vyer Ga naar margenoot54 verbranden. | |
24Doe seyde Zedekia tot Ieremia; Dat niemant en wete van dese woorden, so en sult ghy niet sterven. | |
25Ende als de Vorsten sullen hooren, dat ick met u gesproken hebbe, ende tot u | |
[Folio 55r]
| |
komen, ende tot u seggen; Verklaert ons nu, wat hebt ghy tot den Coninck gesproken? en verheelt’et niet voor ons, so en sullen wy u niet dooden: ende wat heeft de Concinck tot u gesproken? | |
26So sult ghy tot hen seggen; Ick Ga naar margenoot55 wierp mijne smeeckinge voor des Conincx aengesichte neder: dat hy my niet en soude weder laten brengen in Ionathans Ga naar margenoot56 huys, om aldaer te sterven. | |
27Als dan alle de Vorsten tot Ieremia quamen, ende hem vraechden, verklaerde hy hen, Ga naar margenoot57 nae alle dese woorden, die de Coninck geboden hadde: ende sy Ga naar margenoot58 lieten van hem af, om dat de sake niet en was Ga naar margenoot59 gehoort. | |
28Ende Ieremia bleef in den voorhove der bewaringe, tot op den dach, dat Ierusalem wert ingenomen: ende hy Ga naar margenoot60 wasser [noch], als Ierusalem was ingenomen. |
|