Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdVorder prophetye (onder het voorbeelt van de verlossinge uyt de Babylonische gevanckenisse) van de vergaderinge, oprichtinge, ende segeningen der algemeyne kercke der uytverkoren Ioden ende heydenen, door den Messiam Iesum Christum, vers 1, etc. van’t nieuw genaden-verbont, 31. Van de vasticheyt ende uytbreydinge der kercke, 35. | |
1TEr selver tijt, spreeckt de HEERE, sal ick allen geslachten Israëls tot eenen Ga naar margenoot1 Godt zijn: ende sy sullen my tot een volck zijn. | |
2Soo seyt de HEERE; Het volck Ga naar margenoot2 der overgeblevenen van den sweerde, heeft Ga naar margenoot3 genade gevonden in de woestijne: [namelick] Israël, als ick henen ginck om Ga naar margenoot4 hem tot ruste te brengen. | |
3Ga naar margenoot5 De HEERE is my verschenen van Ga naar margenoot6 verre [tijden]: Ia ick heb Ga naar margenoot7 u liefgehadt [met] eene Ga naar margenoot8 eeuwige liefde, daerom Ga naar margenoot9 heb ick u getrocken [met] goedertierenheyt. | |
4Ick sal u weder bouwen, ende ghy sult gebouwt worden, ô Ionckvrouwe Israëls: ghy sult weder verciert zijn met uwe Ga naar margenoot10 trommelen, ende uyt gaen met den rey Ga naar margenoota der Ga naar margenoot11 spelenden. | |
5Ghy sult weder Ga naar margenootb wijngaerden planten op de bergen van Samaria: de planters sullen planten, ende Ga naar margenoot12 de vrucht genieten. | |
6Want daer sal een Ga naar margenoot13 dach zijn, [daerin] de Ga naar margenoot14 hoeders op Ephraims geberchte sullen Ga naar margenoot15 roepen: Ga naar margenootc Maeckt ulieden op, ende Ga naar margenoot16 laet ons opgaen [nae] Zion, tot den HEERE onsen Godt. | |
7Want soo seyt de HEERE; Ga naar margenoot17 Roepet luyde over Iacob [met] vreuchde, ende Ga naar margenoot18 juychet Ga naar margenoot19 van wegen het hooft der heydenen: doet het hooren, lofsinget, ende segget; O HEERE Ga naar margenoot20 behoudt u volck, het Ga naar margenoot21 overblijfsel van Israël: | |
8Siet, ick salse aenbrengen uyt den lande van’t Ga naar margenootd Ga naar margenoot22 Noorden, ende salse vergaderen van de Ga naar margenoot23 zijden der aerde; onder hen sullen zijn Ga naar margenoot24 blinde ende lamme, Ga naar margenoot25 swangere ende barende te samen: [met] een groote gemeynte sullen sy herwaert wederkomen. | |
9Sy sullen komen met Ga naar margenoot26 geween, ende met Ga naar margenoot27 smeeckingen sal ickse voeren, ick salse leyden aen de Ga naar margenoot28 waterbeken, in eenen Ga naar margenoot29 rechten wech, daer in sy sich niet en sullen Ga naar margenoot30 stooten: want ick ben Israël tot eenen vander, ende Ephraim, die is mijn Ga naar margenoote Ga naar margenoot31 eerstgeborene. | |
10Hooret des HEEREN woort, ghy heydenen, ende verkondiget in de eylanden Ga naar margenoot32 die verre zijn, ende segget; Hy die Israël verstroyt heeft, sal Ga naar margenoot33 hem weder vergaderen, ende hem bewaren als een Ga naar margenoot34 herder sijne kudde. | |
11Want de HEERE Ga naar margenoot35 heeft Iacob Ga naar margenoot36 vrygekocht: ende hy heeft hem Ga naar margenoot37 verlost uyt de hant des genen Ga naar margenootf die Ga naar margenoot38 stercker was dan hy. | |
12Dies sullen sy komen, ende op de Ga naar margenoot39 hoochte van Zion juychen, ende Ga naar margenoot40 toevloeyen tot des HEEREN Ga naar margenoot41 goet, tot | |
[Folio 50v]
| |
het koorn, ende tot den most, ende tot de olye, ende tot de Ga naar margenoot42 jonge schapen ende runderen: ende hare ziele sal zijn als een Ga naar margenootg Ga naar margenoot43 gewaterden hof, ende sy en sullen Ga naar margenoot44 voortaen niet meer treurich zijn. | |
13Dan sal haer de Ga naar margenoot45 jonckvrouwe verblijden in den Ga naar margenoot46 rey, daertoe de jongelingen ende oude te samen: want ick sal haerlieder rouwe in vrolickheyt veranderen, ende salse troosten, ende salse verblijden na hare droeffenisse. | |
14Ende ick sal de ziele der Ga naar margenoot47 Priesteren [met] Ga naar margenoot48 vetticheyt droncken maken: ende mijn volck Ga naar margenoot49 sal met mijn Ga naar margenoot50 goet versadicht worden, spreeckt de HEERE; | |
15Soo seyt de HEERE; Ga naar margenooth Ga naar margenoot51 Daer is een stemme gehoort in Ga naar margenoot52 Rama, eene klage, een Ga naar margenoot53 seer bitter geween; Ga naar margenoot54 Rachel weent over Ga naar margenoot55 hare kinderen: sy weygert haer te laten troosten over hare kinderen, om datse niet en Ga naar margenoot56 zijn. | |
16Soo seyt de HEERE; Bedwingt uwe stemme van geween, ende uwe oogen van tranen: want daer is loon voor uwen Ga naar margenoot57 arbeyt, spreeckt de HEERE; want sy sullen uyt des Ga naar margenoot58 vyants lant weder komen. | |
17Ende daer is verwachtinge Ga naar margenoot59 voor uwe nakomelingen, spreeckt de HEERE; want [uwe] Ga naar margenoot60 kinderen sullen wederkomen tot hare Ga naar margenoot61 lantpale. | |
18Ick hebbe Ga naar margenoot62 wel gehoort, dat sich Ephraim Ga naar margenoot63 beklaegt [seggende]; Ghy hebt my getuchtigt, ende ick ben Ga naar margenoot64 getuchtigt geworden, als een Ga naar margenoot65 ongewennet kalf: Ga naar margenooti Bekeert my, so sal ick bekeert zijn; want ghy zijt de HEERE mijn Godt. | |
19Sekerlick Ga naar margenootk na dat ick bekeert ben heb ick berouw gehadt, ende na dat ick my selven ben Ga naar margenoot66 bekent gemaeckt, heb ick op de Ga naar margenoot67 heupe geklopt: ick ben beschaemt, ja oock Ga naar margenoot68 schaemroot geworden, om dat ick de smaetheyt Ga naar margenoot69 mijner jeucht gedragen hebbe. | |
20Ga naar margenoot70 Is [niet] Ephraim my een dierbaer sone? is hy [my niet] een Ga naar margenoot71 troetelkint? want sint dat ick Ga naar margenoot72 tegen hem gesproken hebbe, dencke ick noch Ga naar margenoot73 eernstelick aen hem: daerom Ga naar margenoot74 rommelt mijn ingewant over hem; ick sal my sijner Ga naar margenoot75 sekerlick ontfermen, spreeckt de HEERE. | |
21Richt u merckteeckenen op, stelt u Ga naar margenoot76 spitze-pilaren, sett u herte op de Ga naar margenoot77 bane, [op] den wech, Ga naar margenoot78 ô Ionckvrouwe Isralës, keert weder tot Ga naar margenoot79 dese uwe steden. | |
22Hoe lange sult ghy u Ga naar margenoot80 onttrecken, ghy afkeerige dochter? Ga naar margenoot81 want de HEERE Ga naar margenoot82 heeft wat nieuws op der aerden geschapen; Ga naar margenoot83 De vrouwe sal den man Ga naar margenoot84 omvangen. | |
23Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Dit woort sullen sy noch seggen in den lande van Iuda, ende in sijne steden, als ick hare gevanckenisse wenden sal: De HEERE segene u, ghy Ga naar margenootl Ga naar margenoot85 wooninge der gerechticheyt, ghy berch der heylicheyt. | |
24Ende Iuda, mitsgaders alle sijne Ga naar margenoot86 steden, sullen t’samen daer in woonen: de ackerlieden, ende [die] met de Ga naar margenoot87 kudden reysen. | |
25Want ick Ga naar margenoot88 hebbe de Ga naar margenoot89 vermoeyde ziele Ga naar margenoot90 droncken gemaeckt: ende ick hebbe alle treurige ziele Ga naar margenoot91 vervult. | |
26Ga naar margenoot92 (Hier op ontwaeckte ick, ende sach toe: ende mijn slaep Ga naar margenoot93 was my soet.) | |
27Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat ick het huys Israëls, ende het huys Iuda, Ga naar margenoot94 bezaeyen sal, [met] zaet van Ga naar margenoot95 menschen ende zaet van beesten. | |
28Ende ’t sal geschieden, Ga naar margenoot96 gelijck als ick over hen Ga naar margenoot97 gewaeckt hebbe, om uyt te rucken, ende af te breken, ende te verstooren, ende te verderven, ende quaet aen te doen: alsoo sal ick over hen waken om te Ga naar margenoot98 bouwen ende te planten, spreeckt de HEERE. | |
29In die dagen en sullen sy niet meer seggen; Ga naar margenootm Ga naar margenoot99 De vaders hebben onrijpe Ga naar margenoot100 druyven gegeten: ende der kinderen tanden Ga naar margenoot101 zijn stomp geworden. | |
30Maer een yegelick sal om sijne ongerechticheyt sterven: een yeder mensche die d’onrijpe druyven eet, sijne tanden sullen stomp worden. | |
31Siet, Ga naar margenootn de dagen komen, spreeckt de HEERE: dat ick met den huyse Israëls ende met den huyse Iuda een Ga naar margenoot102 nieuw verbont sal Ga naar margenoot103 maken. | |
32Ga naar margenoot104 Niet nae ’t verbont, dat ick met hare vaderen gemaeckt hebbe, ten dage als ick hare Ga naar margenoot105 hant aengreep, om haer uyt Egyptenlant uyt te voeren: Ga naar margenoot106 welck mijn verbont sy Ga naar margenoot107 vernieticht hebben, hoe-wel ickse Ga naar margenoot108 getrouwt hadde, spreeckt de HEERE. | |
33Maer dit ist verbont, dat ick na die dagen met den huyse Israëls maken sal, spreeckt de HEERE; Ick Ga naar margenoot109 sal mijne wet in haer Ga naar margenoot110 binnenste geven, ende sal die in haer Ga naar margenoot111 herte schrijven: ende ick sal hen | |
[Folio 51r]
| |
Ga naar margenooto tot eenen Ga naar margenoot112 Godt zijn, ende sy sullen my tot een volck zijn. | |
34Ende sy en sullen Ga naar margenoot113 niet meer, een yegelick sijnen naesten, ende een yegelick sijnen broeder, leeren, seggende; Kennet den HEERE: want Ga naar margenootp sy sullen my alle kennen, van haren kleynste af tot haren grootsten toe, spreeckt de HEERE; Ga naar margenootq want ick sal hare ongerechticheyt vergeven, ende harer sonden niet meer Ga naar margenoot114 gedencken. | |
35Soo seyt de HEERE, die de Ga naar margenootr Sonne ten lichte geeft, des daegs, de Ga naar margenoot115 ordeningen der Mane ende der sterren ten lichte, des nachts: Ga naar margenoots die de zee klooft, dat hare golven bruysen, HEERE der Ga naar margenoot116 heyrscharen is sijn naem: | |
36Indien dese Ga naar margenoot117 ordeningen van voor mijn aengesichte sullen Ga naar margenoot118 wijcken, spreeckt de HEERE; so sal oock het Ga naar margenoot119 zaet Israëls ophouden dat het Ga naar margenoot120 geen volck en zy voor mijn aengesichte, Ga naar margenoot121 alle de dagen. | |
37Soo seyt de HEERE; Indien de hemelen daer boven, gemeten, ende de fondamenten der aerde beneden, doorgrondt konnen worden; so sal ick oock het gantsche zaet Israëls verwerpen, Ga naar margenoot122 om alles dat sy gedaen hebben, spreeckt de HEERE. | |
38Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat dese stadt den HEERE sal herbouwt worden, van den toren Ga naar margenoot123 Hananeël af tot aen de Ga naar margenoot124 hoeck-poorte. | |
39Ende Ga naar margenoot125 het meet-snoer sal wijders neffens Ga naar margenoot126 de selve uytgaen tot aen den heuvel Ga naar margenoot127 Gareb: ende sich nae Ga naar margenoot128 Goath omwenden. | |
40Ende het gantsche dal der Ga naar margenoot129 doode lichamen, ende der assche, ende alle de velden tot aen de beke Ga naar margenoot130 Kidron, tot aen den hoeck van de Ga naar margenoot131 Peerts-poorte tegen ’t oosten, sal den HEERE eene Ga naar margenoot132 heylicheyt zijn: daer en sal Ga naar margenoot133 niets weder uytgeruckt, noch afgebroken worden in eeuwicheyt. |
|