Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDen Propheet wort belast, een jock aen den hals te dragen, ende van gelijcken vijf naebuerige Coningen toe te senden, met ontbiedinge, datse hare halsen met Iuda onder het jock Nebucadnezars sullen moeten buygen, hoe gewilliger hoe beter, sonder te luysteren nae valsche propheten, vers 1, 2, etc. Al ’t selve houdt hy naderhant den Coninck Zedekia wijtloopich voor, daerneffens propheterende, dat de overgeblevene vaten des Tempels oock nae Babel souden gevoert worden, ende aldaer tot den bestemden tijt toe blijven, 12. | |
1IN Ga naar margenoot1 ’tbegin des Coninckrijcks van Iojakim, sone van Iosia, Coninck van Iuda, geschiedde dit woort tot Ieremia, van de HEERE, seggende: | |
2Alsoo seyde de HEERE tot my; Maeckt u banden ende Ga naar margenoot2 jocken, ende Ga naar margenoota doet Ga naar margenoot3 die aen uwen hals. | |
3Ende sendtse tot den Coninck van Edom, ende tot den Coninck van Moab, ende tot den Coninck der kinderen Ammons, ende tot den Coninck van Tyrus, ende tot den Coninck van Zidon: door de hant der Ga naar margenoot4 boden, die te Ierusalem tot Zedekia, den Coninck van Iuda, Ga naar margenoot5 komen. | |
4Ende beveelt hen hare Heeren te seggen: Soo seyt de HEERE der Ga naar margenoot6 heyrscharen, de Godt Israëls: Soo sult ghy tot uwe Heeren seggen: | |
5Ick hebbe gemaeckt de aerde, den mensche, ende het vee, die op den aerd-bodem zijn, door mijne groote kracht, ende door mijnen uytgestreckten arm: Ga naar margenoot7 ende ick Ga naar margenootb gevese aen welcken het Ga naar margenoot8 recht is in mijne oogen. | |
6Ende nu, ick hebbe alle dese landen gegeven in de hant Ga naar margenoot9 Nebucadnezars des Conincx van Babel, Ga naar margenootc mijns Ga naar margenoot10 knechts: selfs oock het Ga naar margenoot11 gedierte des velts, heb ick hem gegeven om hem te dienen. | |
7Ende alle volcken sullen hem, ende sijnen Ga naar margenoot12 sone, ende sijns soons Ga naar margenoot13 sone dienen: tot dat oock de tijt Ga naar margenoot14 sijns eygenen lants kome; dan sullen sich machtige volcken ende groote Coningen van hem Ga naar margenoot15 doen dienen. | |
8Ende’t sal geschieden; Het volck ende het Coninckrijck, die hem, Nebucadnezar den Coninck van Babel, niet en sullen dienen, ende Ga naar margenoot16 dat sijnen hals niet en sal geven onder ’t jock des Conincx van Babel; over dat selve volck sal ick, spreeckt de HEERE, besoeckinge doen door het sweert, ende door den honger, ende door de pestilentie, tot dat ickse sal verteert hebben door sijne Ga naar margenoot17 hant | |
[Folio 48v]
| |
gers ende nae uwe Ga naar margenoot19 droomers, ende nae uwe Ga naar margenoot20 guychelaers, ende nae uwe tooveraers: de welcke tot u spreken, seggende; Ghy en sullet de Coninck van Babel niet dienen. | |
10Want sy proheteren u Ga naar margenoot21 valscheyt: Ga naar margenoot22 om u verre uyt uwen lande te brengen, ende dat ick u uytstoote, ende ghy omkomet. | |
11Maer het volck, dat sijnen hals sal brengen onder ’t jock des Conincks van Babel, ende hem dienen; dat selve sal ick in sijnen lande laten, spreeckt de HEERE, ende het sal dat bouwen ende daer in woonen. | |
12Ga naar margenoot23 Daerna sprack ick tot Zedekia, den Coninck van Iuda, nae alle dese woorden, seggende: Brenget uwe halsen onder ’t jock des Conincx van Babel, ende dienet hem ende sijnen volcke, so sullet Ga naar margenoot24 ghy leven. | |
13Waerom soudet ghy Ga naar margenoot25 sterven, ghy ende u volck, door het sweert, door den honger, ende door de pestilentie? gelijck als de HEERE gesproken heeft van het volck, dat den Coninck van Babel niet en sal dienen. | |
14En hooret dan niet nae de woorden der Propheten, die tot u spreken, seggende; Ghy en sullet den Coninck van Babel niet dienen: want sy propheteren u Ga naar margenootd valscheyt. | |
15Want ick en hebse niet gesonden, spreeckt de HEERE, ende sy propheteren valschlick in mijnen Name: Ga naar margenoot26 op dat ick u uytstoote, ende ghy om komet, ghy ende de Propheten die u propheteren. | |
16Oock sprack ick tot de Priesteren ende tot Ga naar margenoot27 dit gantsche volck, seggende: Soo seyt de HEERE, En hooret niet nae de woorden uwer Propheten, die u propheteren, seggende; Siet, de Ga naar margenoot28 vaten van des HEEREN huys sullen nu Ga naar margenoote haest uyt Babel wedergebracht worden: want sy propheteren u valscheyt. | |
17En hooret niet nae hen, [maer] dienet den Coninck van Babel, so sult ghylieden Ga naar margenoot29 leven: waerom soude dese Stadt [tot] een woestheyt worden? | |
18Maer so sy Propheten zijn, ende so des HEEREN woort by hen is, laetse nu by den HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot30 voorbidden, op dat de vaten, die in den huyse des HEEREN, ende den huyse des Conincks van Iuda, ende te Ierusalem zijn overgebleven, niet nae Babel en komen. | |
19Want soo seyt de HEERE der heyrscharen van de Ga naar margenoot31 Pilaren, ende van de Zee, ende van de Stellingen; ende van het overige der vaten, die in dese stadt zijn overgebleven, | |
20Die Nebucadnezar, de Coninck van Babel, niet heeft wechgenomen, als hy Iechonia, den sone Iojakims Coninck van Iuda, van Ierusalem nae Babel Ga naar margenootf gevanckelick wechvoerde: mitsgaders alle de Ga naar margenoot32 Edelen van Iuda ende Ierusalem. | |
21Ia soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; van de vaten, die [in] den huyse des HEEREN, ende den huyse des Conincx van Iuda, ende te Ierusalem zijn overgebleven: | |
22Nae Babel sullense Ga naar margenootg gebracht worden, ende aldaer sullense Ga naar margenoot33 zijn: tot den dach toe, dat ickse Ga naar margenoot34 besoecken sal, spreeckt de HEERE; dan sal ickse op voeren, ende salse Ga naar margenooth wederbrengen tot dese plaetse. |
|