Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Propheet brengt, door Godts last, den gantschen volcke in des Tempels voorhof, dat Godt, so sy ongehoorsaem blijven, den Tempel sal maken als Silo, ende het lant tot eenen vloeck aller volcken, vers 1, etc. wort daer over gegrepen, ende des doots schuldich verclaert, 8. maer de Vorsten, etc. daer komende, ende d’aenklachte, als oock Ieremie antwoort gehoort hebbende, spreken hem vry, met het exempel vanden Propheet Micha, 10. Ahikam wort in’t bysonder geroemt, van Ieremiam geredt te hebben, dat het hem niet en ginck, als eenen anderen Prophete, genaemt Uria, 20. | |
1IN ’t begin des Coninckrijcks Iojakims, des soons Iosia, Conincx van Iuda, geschiedde dit woort van den HEERE, seggende: | |
2Soo seyt de HEERE; Staet in den voorhof van het huys des HEEREN, ende spreeckt tot alle steden van Iuda, die komen om Ga naar margenoot1 aen te bidden, [in] den huyse des HEEREN; alle de woorden, die ick u geboden hebbe tot hen te sprecken: en doetter niet een woort af. | |
3Misschien sullense hooren, ende sich bekeeren, een yegelijck van sijnen boosen wech: so soud’ ick Ga naar margenoota Ga naar margenoot2 berouw hebben over het Ga naar margenoot3 quaet dat ick hen dencke te doen, van wegen de boosheyt harer handelingen. | |
4Segt dan tot hen; Soo seyt de HEERE: So ghylieden nae my niet en sult hooren, dat ghy wandelet in mijne wet, die ick voor u aengesichte gegeven hebbe: | |
5Hoorende nae de woorden mijner knechten, der Propheten, die ick tot u sende, selfs Ga naar margenootb Ga naar margenoot4 vroech op zijnde ende sendende; doch ghy niet gehoort en hebt: | |
6So sal ick dit huys stellen als Ga naar margenootc Ga naar margenoot5 Silo: ende dese stadt sal ick stellen tot eenen vloeck, allen volcken der aerde. | |
7Ende de Priesters, ende de Ga naar margenoot6 Propheten, ende al ’tvolck, hoorden Ieremia dese woorden Ga naar margenoot7 spreken in den huyse des HEEREN. | |
8So geschiedde’t, als Ieremia geeyndigt hadde te spreken alles wat de HEERE geboden hadde tot al het volck te spreken; dat de Priesters ende de Propheten ende al het volck hem grepen, seggende, Ghy sult Ga naar margenoot8 den doot sterven. | |
9Waerom hebt ghy inden name des HEEREN gepropheteert, seggende; Dit huys sal worden als Silo, ende dese Stadt sal woeste worden, datter niemant | |
[Folio 48r]
| |
en woone? ende het gantsche volck wert vergadert tegen Ieremia, in de huyse des HEEREN. | |
10Als nu de Vorsten van Iuda dese Ga naar margenoot9 woorden hoorden, gingen sy op uyt den huyse des Conincks [nae’t] huys des HEEREN: ende sy setteden sich by de deure der Ga naar margenoot10 nieuwe poorte des Ga naar margenoot11 HEEREN. | |
11Doe spraken de Priesters ende de Phropheten tot de Vorsten, ende tot al ’t volck, seggende: Aen desen man is een Ga naar margenoot12 oordeel des doots; want hy heeft gepropheteert tegen dese stadt, gelijck als ghy met uwe ooren gehoort hebt. | |
12Maer Ieremia sprack tot alle de Vorsten, ende tot al ’t volck, seggende: De HEERE heeft my gesonden, om tegen dit Huys, ende tegen dese stadt te propheteren alle de woorden, die ghy gehoort hebt. | |
13Nu dan, Ga naar margenootd maeckt uwe wegen ende uwe handelingen goet, ende gehoorsaemt der stemme des HEEREN uwes Godts: so sal’t den HEERE berouwen over het quaet, dat hy tegen u gesproken heeft. | |
14Doch ick, siet, ick ben in uwe Ga naar margenoot13 handen: doet my als het Ga naar margenoot14 goet, ende als het recht is in uwe oogen. | |
15Maer Ga naar margenoot15 wetet voorseker, dat ghy, so ghy my doodet, gewisselick onschuldich bloet sult Ga naar margenoot16 brengen op u, ende op dese stadt, ende op hare inwoonders, want inder waerheyt, de HEERE heeft my tot u gesonden, om alle dese woorden voor uwe ooren te spreken. | |
16Doe seyden de Vorsten, ende al ’tvolck tot de Priesteren ende tot de Propheten: Aen desen man en is geen oordeel des doots; want hy heeft tot ons gesproken in den name des HEEREN onses Godts. | |
17Oock stondender mannen op, van de Ga naar margenoot17 Outsten des lants; ende spraken tot de gantsche gemeynte des volcks, seggende: | |
18Ga naar margenoote Micha, de Ga naar margenoot18 Moraschtiter, heeft in de dagen van Hizkia, Coninck van Iuda, gepropheteert; ende tot al ’t volck van Iuda gesproken, seggende; Soo seyt de HEERE der Ga naar margenoot19 heyrscharen; Ga naar margenootf Zion sal [als] een acker geploegt, ende Ierusalem [tot steen] hoopen worden, ende de Ga naar margenoot20 berch deses Huyses tot Ga naar margenoot21 hoochten eenes wouts. | |
19Hebben oock Hizkia, de Coninck van Iuda, ende gantsch Iuda hem Ga naar margenoot22 oyt gedoodet? en vreesde Ga naar margenoot23 hy niet den HEERE? ende smeeckte des HEEREN aengesichte, so dat het den HEERE Ga naar margenoot24 berouwde over het quaet, dat hy tegens hen gesproken hadde? wy dan, doen een Ga naar margenoot25 groot quaet tegen onse zielen. | |
20Daer Ga naar margenoot26 was oock een man, die in de name des HEEREN propheteerde, Ga naar margenoot27 Uria de sone van Semaja, van Ga naar margenoot28 Kirjath-Iearim: die propheteerde tegen dese stadt, ende tegen dit lant, Ga naar margenoot29 nae alle de woorden van Ieremia. | |
21Ende als de Coninck Iojakim, mitsgaders alle sijne Geweldige, ende alle de Vorsten, sijne woorden hoorden, sochte de Coninck hem te dooden: Als Uria [dat] hoorde, so vreesde hy, ende vluchtede, ende quam in Egypten. | |
22Maer de Coninck Iojakim sondt mannen [nae] Egypten, Elnathan den sone Ga naar margenoot30 Achbors, ende [andere] mannen met hem, in Egypten. | |
23Die voerden Uria uyt Egypten, ende brachten hem tot den Coninck Iojakim, ende hy Ga naar margenoot31 sloech hem met den sweerde: ende hy wierp sijn doet lichaem in de Ga naar margenoot32 graven der kinderen des volcks. | |
24Maer de Ga naar margenoot33 hant Ahikams, des soons Saphans, was met Ieremia, datmen hem niet over en gaf in de hant des volcks, om hem te dooden. |
|