Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdGodt laet sijn verbondt met Israël door den Propheet uytroepen, vers 1, etc. straft de voorige, ende tegenwoordige verbontbrekinge van Israël ende Iuda, door veelvoudige afgoderie, 8. daerom hy een groot ende onvermijdelick ongeluck over hen wil brengen, 11, 16, 17. verbiedt den prophete voor haer te bidden, 14. klaecht over des volcx huychelsche Godts-diensten, ende sorgloosheyt, 15. De Propheet klaegt voor Godt over de moortdadige conspiratie sijner lantslieden van Anathoth, tegen hem, ende begeert Godts wrake, die hem Godt voorseyt, 18. | |
1HEt woort, dat tot Ieremia geschiedt is, vanden HEERE, seggende: | |
2Ga naar margenoot1 Hooret ghylieden de woorden deses verbonts, ende spreket tot de Ga naar margenoot2 mannen van Iuda, ende tot de inwoonders van Ierusalem. | |
3Ga naar margenoot3 Segt dan tot hen; Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls: Ga naar margenoota Vervloeckt zy de Ga naar margenoot4 man, die niet en Ga naar margenoot5 hoort de woorden deses verbonts, | |
4Dat ick uwen vaderen geboden hebbe ten dage als ickse uyt Egypten-lant; uyt den Ga naar margenootb Ga naar margenoot6 yser oven, uytvoerde, seggende, Ga naar margenootc Zijt mijner Ga naar margenoot7 stemme gehoorsaem, ende doet Ga naar margenoot8 de selve, nae alles dat ick u lieden gebiede: so sult ghy my tot een Ga naar margenoot9 volck zijn, ende ick sal u tot eenen Godt zijn. | |
5Op dat ick den Ga naar margenootd eedt bevestige, dien ick uwen vaderen gesworen hebbe; hen te geven een lant, Ga naar margenoot10 vloeyende van melck ende honich, als het is te desen dage: Doe antwoordde ick ende seyde, Ga naar margenoot11 Amen, ô HEERE. | |
6Ende de HEERE seyde tot my; Roept alle dese woorden uyt in de steden van Iuda, ende in de straten van Ierusalem, seggende: Hooret de woorden deses verbonts, ende doet de selve. | |
7Want ick hebbe uwe vaderen Ga naar margenoot12 eernstelick betuygt, Ga naar margenoot13 ten dage als ickse uyt Egypten-lant opvoerde, tot op desen dach; Ga naar margenoote Ga naar margenoot14 vroech op zijnde ende betuygende, seggende: Hoort nae mijne stemme. | |
8Maer sy en hebben niet gehoort, noch hare Ga naar margenootf oore geneycht, maer hebben gewandelt, een yegelijck nae het Ga naar margenootg Ga naar margenoot15 goetduncken van Ga naar margenoot16 haerlieder boos herte: daerom Ga naar margenoot17 heb ick over hen gebracht alle de Ga naar margenoot18 woorden deses verbonts, dat ick geboden hebbe te doen, maer sy niet gedaen en hebben. | |
9Voorts seyde de HEERE tot my: Daer is eene Ga naar margenoot19 verbintenisse bevonden onder de mannen van Iuda, ende onder de inwoonders van Ierusalem. | |
10Sy zijn weder gekeert tot de ongerechticheden harer Ga naar margenoot20 voorvaderen, die mijne woorden geweygert hebben te hooren; ende Ga naar margenoot21 sy hebben andere Goden na-gewandelt, om die te dienen: het huys Israëls ende het huys Iuda hebben mijn verbont Ga naar margenoot22 gebroken, dat ick met hare vaderen Ga naar margenoot23 gemaeckt hebbe. | |
11Daerom seyt de HEERE alsoo; Siet ick sal een Ga naar margenoot24 quaet over hen brengen, uyt het welcke sy niet en sullen konnen Ga naar margenoot25 uytcomen: als sy dan tot my sullen Ga naar margenooth roepen, en sal ick nae hen niet hooren. | |
12Dan sullen de steden van Iuda, ende d’inwoonders van Ierusalem henen gaen, ende roepen tot de Goden, die sy geroockt hebben: maer sy en sullense Ga naar margenoot26 gantsch niet konnen verlossen ter tijt hares Ga naar margenoot27 quaets. | |
13Want Ga naar margenooti Ga naar margenoot28 [nae] ’t getal uwer steden, zijn uwe Goden geweest, ô Iuda: ende [nae] ’t getal der straten van Ierusalem hebt ghylieden altaren gestelt voor die Ga naar margenoot29 Schaemte; altaren, om den Baal te roocken. | |
14Ga naar margenoot30 Ghy dan, en Ga naar margenootk bidt niet voor dit volck, ende en heft geen geschrey noch gebedt voor hen op: want ick en sal niet hooren, ter tijt als sy over haer quaet tot my sullen roepen. | |
15Ga naar margenoot31 Wat heeft mijn Ga naar margenoot32 beminde in Ga naar margenoot33 mijn huys [te doen], dewijle Ga naar margenoot34 sy die Ga naar margenoot35 schendelicke daet Ga naar margenoot36 [met] velen doet, ende Ga naar margenoot37 het heylige vleesch van u geweken is? Ga naar margenoot38 wanneer ghy quaet [doet], dan springt ghy op van vreuchde. | |
16De HEERE hadde uwen naem genoemt, eenen groenen olijfboom, schoon van Ga naar margenoot39 lieflicke vruchten: [maer nu] heeft hy met een geluyt van een groot Ga naar margenoot40 geroep een Ga naar margenoot41 vyer om Ga naar margenoot42 den selven aengesteken, ende sijne Ga naar margenoot43 tacken Ga naar margenoot44 sullen verbroken worden. | |
17Want de HEERE der heyrscha- | |
[Folio 40v]
| |
ren, die u heeft Ga naar margenootm Ga naar margenoot45 geplant, heeft een Ga naar margenoot46 quaet over u uytgesproken: om der boosheyt wille des huyses Israëls, ende des huyses Iuda, die sy onder hen bedrijven, om my Ga naar margenoot47 te vertooornen, roockende den Baal. | |
18De Ga naar margenoot48 HEERE nu heeft’et my te kennen gegeven, dat ick ’t wete: Doe Ga naar margenoot49 hebt ghy my hare handelingen doen sien. | |
19Ende ick was als een lam, [als] een osse, die geleydt wort Ga naar margenoot50 om te slachten: want ick en wiste niet dat sy Ga naar margenoot51 gedachten tegen my dachten, [seggende;] Laet ons Ga naar margenoot52 den boom met sijne Ga naar margenoot53 vrucht verderven, ende laet ons hem uyt den Ga naar margenoot54 lande der levendigen uytroeyen, dat sijn naem niet meer gedacht en worde. | |
20Maer, ô HEERE der heyrscharen, ghy Ga naar margenoot55 rechtveerdige Richter, Ga naar margenootn die de Ga naar margenoot56 nieren ende het herte proeft; laet my uwe wrake Ga naar margenoot57 van hen sien: want aen u heb ick mijne twist-sake Ga naar margenoot58 ontdeckt. | |
21Daerom, soo seyt de HEERE van de mannen van Ga naar margenoot59 Anathoth, die uwe Ga naar margenoot60 ziele soecken, seggende: En propheteert niet in den Name des HEEREN, op dat ghy van onse handen niet en stervet. | |
22Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen; Siet ick sal Ga naar margenoot61 besoeckinge over hen doen: De jongelingen sullen door ’t sweert sterven, hare sonen ende hare dochteren sullen van honger sterven. | |
23Ende sy en sullen geen Ga naar margenoot62 overblijfsel hebben: want ick sal een quaet brengen over de mannen van Anathoth, [in] Ga naar margenoot63 het jaer harer besoeckinge. |
|