Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIeremie afkomste, ende tijt sijner propheteringe, vers 1, etc. Godt beroept hem tot het Propheetlick ampt, ende versterkt hem met een teecken, tegen sijne excusen, 4. openbaert hem de gesichten, van eene Amandel-roede, ende eenen siedenden pot, 11. geeft hem eene gestrenge Commissie tegen die van Iuda, met belofte sijnes bystants, 17. | |
1DE Ga naar margenoot1 woorden Ga naar margenoot2 Ieremia, des soons Ga naar margenoot3 Hilkia: uyt de Ga naar margenoot4 Priesteren, die te Ga naar margenoot5 Anathoth waren, inden lande Benjamins: | |
2Tot welcken het woort des HEEREN geschiedde, in de dagen van Ga naar margenoota Iosia, sone van Amon, Coninck van Iuda: in het dertiende jaer Ga naar margenoot6 sijner regeringe. | |
3Oock Ga naar margenoot7 geschiedd’et [tot hem] in de dagen van Ga naar margenootb Iojakim, sone van Iosia, Coninck van Iuda, tot dat voleynt wert het Ga naar margenoot8 elfste jaer van Ga naar margenootc Zedekia, Ga naar margenoot9 sone van Iosia, Coninck van Iuda: totdat Ga naar margenoot10 Ierusalem gevanckelick wert wech-gevoert, inde Ga naar margenootd vijfde maent. | |
4Het woort des HEEREN dan geschiedde tot my, seggende: | |
5Eer dat ick u in Ga naar margenoot11 [moeders] buyck formeerde, hebb’ ick u Ga naar margenoot12 gekent, ende Ga naar margenoot13 eer dat ghy uyt de baer-moeder voort quaemt, Ga naar margenoote hebb’ ick u Ga naar margenoot14 geheylicht: ick hebb’ u den volcken ten Prophete Ga naar margenoot15 gestelt. | |
6Doe seyd’ ick, Ga naar margenootf Ach Heere HEERE, siet, ick Ga naar margenoot16 en kan niet spreken: want ick ben Ga naar margenoot17 jonck. | |
7Maer de HEERE seyde tot my, En segt niet, Ick ben jonck: want over al waer henen ick u senden sal, sult ghy gaen, ende alles wat ick u gebieden sal, sult ghy spreken. | |
8En Ga naar margenootg vreest niet voor Ga naar margenoot18 haer aengesichte: want Ga naar margenooth ick ben Ga naar margenoot19 met u, om u te redden, spreeckt de HEERE. | |
[Folio 34v]
| |
9Ende de HEERE stack sijne hant uyt, ende Ga naar margenooti Ga naar margenoot20 roerde mijnen mont aen: ende de HEERE seyde tot my, Siet Ga naar margenootk ick geve Ga naar margenoot21 mijne woorden in uwen mont. | |
10Siet, ick stelle u te desen dage over de volcken, ende over de Coninckrijcken, Ga naar margenoot22 om Ga naar margenootl uyt te rucken, ende af te breken, ende te verderven, ende te verstooren: [oock] om te bouwen, ende te planten. | |
11Wyders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende, Wat siet ghy, Ieremia? ende ick seyde, Ick sie een amandel- Ga naar margenoot23 roede. | |
12Ende de HEERE seyde tot my, Ghy hebt Ga naar margenoot24 wel gesien: want ick sal Ga naar margenoot25 wacker zijn over mijn woort, om dat te doen. | |
13Ende des HEEREN woort geschiedde ten tweeden male to my, seggende; Wat siet ghy? ende ick seyde, Ick sie eenen Ga naar margenoot26 siedenden pot, welckes Ga naar margenoot27 voorste deel tegen het noorden is. | |
14Ende de HEERE seyde tot my: Ga naar margenootm Van’t noorden sal sich dit Ga naar margenoot28 quaet opdoen, over alle inwoonders des lants. | |
15Want siet, Ga naar margenootn ick Ga naar margenoot29 roepe alle geslachten der Coninckrijcken Ga naar margenoot30 van’t Noorden, spreeckt de HEERE: ende sy sullen komen, ende Ga naar margenooto Ga naar margenoot31 setten een yegelijck sijnen throon [voor] de deure der poorten van Ierusalem, ende tegen alle hare mueren rontomme, ende tegen alle steden van Iuda. | |
16Ende ick sal mijne oordeelen Ga naar margenoot32 tegen haer uytspreken, Ga naar margenoot33 over alle hare boosheyt: dat sy my verlaten hebben, ende andere Goden geroockt, ende sich gebogen hebben voor de Ga naar margenoot34 wercken harer handen. | |
17Ghy dan, Ga naar margenoot35 gordet uwe lendenen, ende maeckt u op, ende spreeckt tot hen alles wat ick u gebieden sal: weest niet verslagen voor haer aengesichte, op dat ick u voor haer aengesichte niet en Ga naar margenoot36 verslae. | |
18Want, siet, ick stelle u heden Ga naar margenootp tot eene Ga naar margenoot37 vaste stadt, ende tot eenen yseren pylaer, ende tot copere mueren tegen het gantsche lant: tegen de Coningen van Iuda, tegen hare Vorsten, tegen hare Priesteren, ende tegen het volck van den lande. | |
19Ende sy sullen tegen u strijden, maer tegen u niet vermogen: want ick ben met u, spreeckt de HEERE, om u uyt te helpen. |
|