| |
| |
| |
De Heere beveelt den Prophete, dat hy de Ioden hare huychelerye, insonderheyt in het vasten, soude verwijten, vers 1, etc. ende haer leeren wat een recht vasten zy, 'twelck hy vereyscht, 6. belovende den genen die hem in oprechticheyt des herten dienen, ende de boosheyt afleggen, insonderheyt die sijne Sabbathen oprechtelick onderhouden, allen welvaert ende segen, 8, etc.
| |
1
ROept uyt der kele, Ga naar margenoot1 en houdt niet in, verheft uwe stemme als een basuyne, ende vercondicht mijnen volcke hare overtredinge, ende den huyse Iacobs hare sonden.
| |
2
Ga naar margenoot2 Hoewel sy my Ga naar margenoot3 dagelicx Ga naar margenoot4 soecken, ende Ga naar margenoot5 eenen lust hebben aen de kennisse mijner wegen, als een volck dat gerechticheyt doet, ende het recht sijnes Godts niet en verlaet, Ga naar margenoot6 vragen sy my nae de rechten der gerechticheyt, Ga naar margenoot7 sy hebben eenen lust tot Godt te naederen.
| |
3
[Seggende] Ga naar margenoot8 Waerom vasten wy, ende ghy en siet het niet aen? [waerom] Ga naar margenoot9 quellen wy onse ziele, ende Ga naar margenoot10 ghy en weet het niet? Ga naar margenoot11 siet, ten dage wanneer ghylieden vastet, Ga naar margenoot12 so vindet ghy [uwen] lust, ende ghy eyscht strengelick Ga naar margenoot13 allen uwen arbeyt.
| |
4
Siet, Ga naar margenoot14 tot twist ende gekijf vastet ghylieden, ende Ga naar margenoot15 om godtlooslick met de vuyst te slaen: en vastet niet Ga naar margenoot16 gelijck heden, Ga naar margenoot17 om uwe stemme te doen hooren in der hoochte.
| |
5
Ga naar margenoota Soude het sulck een vasten zijn, Ga naar margenoot18 dat ick verkiesen soude, dat de mensche Ga naar margenoot19 sijne ziele eenen dach quelle? dat hy sijn hooft cromme gelijck een biese, ende eenen sack ende assche onder [sich] spreyde? soudt ghy dat een vasten heeten, ende Ga naar margenoot20 eenen dach den HEERE aengenaem?
| |
6
Is niet dit het vasten dat ick verkiese? Dat ghy los maeckt Ga naar margenoot21 de knoopen der godtloosheyt, dat ghy ontdoet de banden Ga naar margenoot22 des jocks, ende dat ghy vry los latet Ga naar margenoot23 de verpletterde, ende alle Ga naar margenoot24 jock verscheurt?
| |
7
Ga naar margenootb Ist niet dat ghy den hongerigen u broot Ga naar margenoot25 mede deylt, ende de arme Ga naar margenoot26 verdrevene in huys brengt? als ghy Ga naar margenoot27 eenen naeckten siet, dat ghy hem Ga naar margenoot28 deckt, ende dat ghy u Ga naar margenoot29 voor u vleesch Ga naar margenoot30 niet en verbercht?
| |
8
Dan sal Ga naar margenoot31 u licht voortbreken als de dageraet, ende uwe genesinge sal snellick uytspruyten: ende Ga naar margenoot32 uwe gerechticheyt sal voor u aengesichte henen gaen: [ende] Ga naar margenoot33 de heerlickheyt des HEEREN Ga naar margenoot34 sal uwen achtertocht wesen.
| |
9
Dan sult ghy roepen, ende de HEERE Ga naar margenoot35 sal antwoorden, ghy sult schreeuwen, ende hy sal seggen, Siet [hier] ben ick; so ghy uyt het midden van u wech doet Ga naar margenoot36 het jock, Ga naar margenoot37 het uytsteken des vingers, ende Ga naar margenoot38 het spreken Ga naar margenoot39 der ongerechticheyt.
| |
10
Ende so ghy Ga naar margenoot40 uwe ziele opent voor den hongerigen, ende Ga naar margenoot41 de bedruckte ziele versadicht: dan sal Ga naar margenoot42 u licht in de duysternisse opgaen, ende Ga naar margenoot43 uwe donckerheyt sal zijn als de middach.
| |
11
Ende de HEERE sal u geduerichlick Ga naar margenoot44 leyden, ende hy sal uwe ziele versadigen Ga naar margenoot45 in groote droochten, ende uwe beenderen Ga naar margenoot46 veerdich maken: ende ghy sult zijn als een gewatert hof, ende als een Ga naar margenoot47 sprinckader der wateren, welckes wateren niet en Ga naar margenoot48 ontbreken.
| |
12
Ende Ga naar margenoot49 die uyt u [voortcomen] sullen bouwen Ga naar margenoot50 de oude verwoeste plaetsen: de fondamenten Ga naar margenoot51 van geslachte tot geslachte [verwoestet] sult ghy Ga naar margenoot52 oprichten: ende ghy sult genaemt worden, Ga naar margenoot53 Die de bressen toemuert, die de paden weder op maeckt, om te bewoonen.
| |
13
Ga naar margenoot54 In dien ghy uwen voet van den | |
| |
Sabbath afkeert, [van] te doen uwen lust op mijnen heyligen dach: ende Ga naar margenoot55 [indien] ghy den Sabbath noemt een verlustinge, Ga naar margenoot56 op dat de HEERE geheylicht worde, die te eeren is; ende [in dien] ghy dien eeret, dat ghy Ga naar margenoot57 uwe wegen niet en doet, [noch] Ga naar margenoot58 uwen eygenen lust niet en vindet, Ga naar margenoot59 nochte een woort [daer van] en spreeckt:
| |
14
Ga naar margenoot60 Dan sult ghy u verlusten in den HEERE, ende Ga naar margenoot61 ick sal u doen rijden op de hoochten der aerde: ende Ga naar margenoot62 ick sal u spijsigen met de erve uwes vaders Iacobs: want de mont des HEEREN heeft [het] gesproken.
|
-
margenoot1
- En houdt uwe stemme niet op, of, niet in.
-
margenoot3
- Hebr. dach, dach. Siet Psal. 61. op vers 9.
-
margenoot4
- D. in den tempel komen, om my hare offerhanden te brengen, ende hare gebeden aldaer te doen: maer ten gaet haer niet ter herten, 'tgeschiet al uyt hypocrisie.
-
margenoot5
- D. haer gelaten als of sy daer eenen oprechten lust aen hadden, dat sy de priesters hooren de wet lesen ende verklaren.
-
margenoot7
- Hebr. Sy hebben lust tot de naederinge Godes. D. Sy stellen haer uytwendelick alsoo aen, als of sy lust daer aen hadden, ende als of het hen eernst ware mijne geboden te weten, ende haer leven nae de selve aen te stellen.
-
margenoot8
- Dit zijn de woorden der huychelaers, die door haren huychelischen ende uyterlicken godtsdienst, vele by Godt meenen te verdienen.
-
margenoot9
- T.w. met vasten ende honger te lyden. siet Lev. 16.29.
-
margenoot11
- Dit is de antwoorde des Heeren op de voorgaende vrage der Ioden. als of hy seyde, Wilt ghy d'oorsake weten waerom u lieder vasten my niet aengenaem en is? siet, ick salse u seggen: uwe hypocrisie isser oorsake van, want terwijle dat ghy vast, so en laet ghy niet af van boose stucken te bedrijven.
-
margenoot12
- D. so richt ghy uyt wat u behaecht. als vers 13. Of, ghy beneersticht u om te vinden ende te genieten daer ghy lust ende genoechte aen hebt.
-
margenoot13
- Hebr. smerten. D. arbeyt die uwe knechten ende maechden met smerte moeten doen. And. allen uwen arbeyt, D. al u goet dat ghy met arbeyt verkregen hebt, ende voorts uwe schulden die ghy van u goet hebt uytstaen, vordert ghy strengelick. Siet Prov. 5.10.
-
margenoot14
- D. om met uwe knechten, maechden, schuldenaers, ende andre te twisten.
-
margenoot15
- Hebr. om met de vuyst der godtloosheyt te slaen, Te weten uwe knechten ende maechden.
-
margenoot16
- Hebr. als heden, of, nae desen dach. 'twelck eenige uytleggen, gelijck het desen dach [vereyscht] in den welcken Godt doet blijcken, dat hy tegen u lieden vertoornt is.
-
margenoot17
- D. op dat u gebedt verhoort worde in den hemel by Godt.
-
margenoot19
- T.w. alleen uytwendelick, sonder innerlick met een rechtmatich berouw sijner sonden geraeckt te zijn, ende sich alsoo oprechtelick voor Godt te verootmoedigen. ofte aldus, een dach dat de mensche sijn ziele quelle.
-
margenoot20
- Hebr. eenen dach der aengenaemheyt des Heeren, of, den Heere.
-
margenoot21
- D. de sware dienstbaerheyt uwer broederen, die haerselven uyt armoede aen u verkocht hebben, ende die ghy onbarmhertelick tot swaren arbeyt aendrijft, als of het vreemde slaven waren, 'twelck Godt verbiet Lev. 25.39. siet de aent. aldaer.
-
margenoot22
- T.w. des jocks, ofte der dienstbaerheyt, die ghy uwe verarmde broederen oplegt, de selve onderdruckende met uwen woecker ende boose pracktijcken.
-
margenoot23
- Of, gebrokene, D. tot verderf, of tot niet gebrachtte.
-
margenoot24
-
Iock) Dat is, sware, ende onverdragelicke lasten. In somma, de Heere leert in dit ende in het volgende vers dat wanneermen recht ende wel vasten sal, so en moetmen sich niet alleen onthouden van lichamelicke spijse, maer men moet oock wercken des lichts doen.
-
margenoot25
- Het Hebr. woort beteeckent eygentlick in twee stucken deelen, als wanneer yemant een broot midden door snede, ende gave sijnen noodurftigen broeder d'eene helft.
-
margenoot26
- De sin is, Die als rebelle uyt haer vaderlant t'onrechte verdreven zijn. And. de elendige, bedruckte. T.w. door de geweldige heerschappye der grooten.
-
margenoot27
- D. eenen qualick gecleedden. Siet Iob 22. op vers 6.
-
margenoot29
- Door uwen naesten, die eenerley vleesch ende bloet heeft gelijck ghy. Siet Neh. 5. de aenteeck. op vers 5.
-
margenoot30
- Verstaet hier by, maer dat ghy door de armoede ende elende uwer broederen u tot barmherticheyt laet bewegen.
-
margenoot31
- D. u geluck en vreucht. Siet Est. 8. op vers 16. ende Iob 18. op vers 6.
-
margenoot32
- D. de vrucht uwer gerechticheyt, T.w. uwe geluchsalicheyt, die u de Heere uyt genade geven sal. siet Psal. 24. op vers 5. Andre verstaen hier door de gerechticheyt den Heere Christum selfs, als Ier. 23. vers 6.
-
margenoot33
- D. de gelucksalicheyt, die haren oorspronck heeft uyt de goetheyt ende macht des Heeren, die daer mede sijne heerlickheyt te kennen geeft.
-
margenoot34
- Hebr. sal u versamelen. siet de aent. Num. 10. op vers 25. ende Ies. 52. op vers 12.
-
margenoot37
- D. het dreygen, als ghy yemant met de vinger dreycht: of, als ghy met het opsteken des vingers, ofte het opheffen van de vuyst te kennen geeft het voornemen dat ghy hebt om u gewelt in het werck te stellen.
-
margenoot38
- T.w. als ghy uwen naesten scheldt ende smaedt.
-
margenoot40
- Of, uwe ziele voortbrengt. D. u herte, u selven, uwe hertelicke goetgunsticheyt. De sin is, so ghy u herte den hongerigen opent, ende uyt mededoogentheyt den armen ende hongerigen goet doen sult.
-
margenoot42
- Verstaet hier door het licht, segen ende welstant, siet boven vers 8. gelijck door duysternisse allerley tegenspoet. Siet Gen. cap. 15. de aenteeck. op vers 12.
-
margenoot43
- D. uwe elenden ende swaricheden sullen in blijtschap verandert worden.
-
margenoot45
- Hebr. in dorricheden, D. in diere tijden ende hongers noot.
-
margenoot46
- Of, vet maken, D. stercken. siet Prov. 15.30.
-
margenoot48
- Hebr. liegen. D. den welcken het nimmermeer aen water en ontbreeckt, ende derhalven niemant te vergeefs en comt om daer uyt te scheppen of putten. Verg. Iob 6. op vers 15. ende 40. op vers 28.
-
margenoot49
- Hebr. die uyt u] D. uwe nakomelingen, die uyt u sullen geboren worden.
-
margenoot50
- Hebr. de woestheden, of dorre woeste plaetsen der eeuwicheyt, D. die plaetsen die lange woest gelegen hebben, T.w. de vervallene huysen binnen Ierusalem, ende wat daer om her lange vervallen, ongebouwt, verwoest, ende ledich gelegen heeft, siet Ies. 61.4.
-
margenoot53
- Hebr. een verbeteraer der bressen, of der vervallene [mueren], een wederbrenger der stegen, datmen [in 'tlant] weder woonen moge.
-
margenoot54
- D. indien ghy uwen voet op den Sabbath afhoudt, dat ghy niet en doet wat u behaecht, ofte, om des Sabbaths wille.
-
margenoot55
- D. so ghy eenen lust hebt den selven nae Godes wet en wille te vieren.
-
margenoot56
- And. den geheylichden [dach] des Heeren, den verheerlijckten.
-
margenoot59
- And. nochte yet en spreeckt. T.w. dat onbillick, ofte onbetamelick is. als vers 9.
-
margenoot60
- D. dan sult ghy sijne goedertierentheyt ende segen genieten.
-
margenoot61
- D. ick sal u hooge verheffen ende eeren, als Deut. 32.13. Siet de aenteeck. aldaer. Andre nemen't aldus: Ghy sult alles wat u soude mogen in den wech liggen, ende u aen uwen welstant schadelick zijn, overwinnen.
-
margenoot62
- Of, Ick sal u te eten geven de erffenisse uwes Vaders Iacobs. D. Ghy sult woonen in het lant, dat ick uwen Vader Iacob gegeven hebbe, daer ghy spijse ende dranck in overvloet hebben sult.
|