Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Prophete spreeckt in dit Capittel van de verlossinge des Ioodschen volcx uyt de Babylonische gevanckenisse, welcke is een voorbeelt der geestelicke verlossinge der kercke door Christum, vers 1, etc. Aengenaemheyt der predicatie des H. Euangelii, 7. belofte dat de Heere sijn volck beschermen sal, 10. Eyndelick wort hier aengewesen dat Christus sal verhoocht worden, 13. nadat hy sich ten uytersten vernedert soude hebben, 14. Prophetye van de roepinge der heydenen, 15. | |
1WAeckt op, waeckt op, Ga naar margenoot1 treckt uwe sterckte aen, Ga naar margenoot2 ô Zion, treckt uwe cierlicke kleederen aen, ô Ierusalem, Ga naar margenoot3 ghy heylige stadt, want Ga naar margenoot4 in u en sal voortaen geen onbesnedene, nochte onreyne meer comen. | |
2Ga naar margenoot5 Schuddet u uyt den stof, maeckt u op, sitt neder, ô Ierusalem: Ga naar margenoot6 maeckt u los [van] de banden uwes hals, ghy gevangene Ga naar margenoot7 dochter Zions. | |
3Want soo seyt de HEERE, Ga naar margenoot8 Ghylieden zijt om niet vercocht: ghy sult oock sonder gelt Ga naar margenoot9 gelost worden. | |
4Want soo seyt de Heere HEERE, Ga naar margenoot10 In voorige tijden Ga naar margenoota trock mijn volck af in Egypten, om als vreemdelinck aldaer te verkeeren: ende Assur heeft het selve Ga naar margenoot11 om niet onderdruckt. | |
5Ende nu, Ga naar margenoot12 Wat hebb' ick hier [te doen]? spreeckt de HEERE, dewijle mijn volck om niet Ga naar margenoot13 wech-genomen is, [ende] Ga naar margenoot14 de gene die over het selve heerschen, Ga naar margenoot15 [het] doen huylen, spreeckt de HEERE, ende Ga naar margenoot16 mijn name gedurichlick den gantschen dach Ga naar margenootb gelastert wort: | |
6Daerom [sal] mijn volck, daerom sal het Ga naar margenoot17 mijnen name Ga naar margenoot18 in dien dage kennen, Ga naar margenoot19 dat ick het selfs ben die spreke, Siet [hier] ben ick. | |
7Ga naar margenootc Ga naar margenoot20 Hoe lieflick zijn Ga naar margenoot21 op de bergen de voeten des genen, Ga naar margenoot22 die het goede bootschapt, Ga naar margenoot23 die den vrede Ga naar margenoot24 doet hooren: des genen die goede bootschap brengt van het goede, die heyl Ga naar margenoot24 doet hooren: des genen die Ga naar margenoot25 tot Zion seyt, Ga naar margenoot26 Uw' Godt is Coninck. | |
8Daer is een stemme Ga naar margenoot27 uwer wachters; sy verheffen de stemme, sy juychen t'samen: want sy sullen Ga naar margenoot28 ooge aen ooge Ga naar margenoot29 sien, als de HEERE Zion Ga naar margenoot30 wederbrengen sal. | |
9Maeckt een geschal, juychet t' samen, Ga naar margenoot31 ghy woeste plaetsen Ierusalems: want de HEERE heeft sijn volck getroost, hy heeft Ierusalem verlost. | |
10De HEERE heeft Ga naar margenoot32 sijnen heyligen arm Ga naar margenoot33 ontbloott voor de oogen aller heydenen; Ga naar margenootd ende Ga naar margenoot34 alle de eynden der aerde sullen sien Ga naar margenoot35 het heyl onses Godts. | |
11Ga naar margenoot36 Vertreckt, vertreckt, gaet uyt Ga naar margenoot37 van daer, Ga naar margenoote Ga naar margenoot38 en raeckt het onreyne niet aen: gaet uyt het midden van haer, reynigt u, Ga naar margenoot39 ghy die de vaten des HEEREN draegt. | |
12Ga naar margenoot40 Want ghylieden en sult niet Ga naar margenoot41 met haeste uytgaen, noch met der vlucht Ga naar margenoot42 henen gaen: want de HEERE sal voor u lieder aengesichte henen trecken, ende de Godt Israёls sal uw' Ga naar margenoot43 achtertocht wesen. | |
13Ga naar margenoot44 Siet, Ga naar margenoot45 mijn Ga naar margenoot46 knecht sal Ga naar margenoot47 verstandelick handelen: Ga naar margenoot48 Hy sal verhoocht ende verheven, ja seer hooge worden. | |
14Gelijck als vele Ga naar margenoot49 sich over Ga naar margenoot50 u ontsett hebben; Ga naar margenoot51 alsoo Ga naar margenootf verdorven was Ga naar margenoot52 sijn | |
[Folio 27r]
| |
gelaet, meer dan yemants: ende sijne gedaente meer dan [anderer] menschen kinderen: | |
15Alsoo sal Ga naar margenoot53 hy vele heydenen Ga naar margenoot54 besprengen, [ja] de Coningen sullen haren mont Ga naar margenoot55 over hem toe-houden: want Ga naar margenoot56 den welcken Ga naar margenoot57 het Ga naar margenootg niet vercondicht en was, die sullen 't sien: ende welcke het niet gehoort en hebben, die sullen 't verstaen. |
|