| |
| |
| |
Verstooringe van de vyanden der kercke Godes, vers 2. onder den name der Edomiten, 5. welcker lant soo soude verwoest worden, dat het niet meer van menschen, maer wel van wilde schrickelicke gedrochten soude bewoont worden, 10. ende dese verwoestinge soude van stuck tot stuck volkomelick vervult worden, 16. ende eeuwelick dueren, 17.
| |
1
NAedert ghy heydenen, om te hooren, ende ghy volckeren luystert toe: de aerde hoore, ende Ga naar margenoot1 hare volheyt; de werelt, ende Ga naar margenoot2 alles wat daer uyt voortkomt.
| |
2
Want de verbolgentheyt des HEEREN is Ga naar margenoot3 over Ga naar margenoot4 alle de heydenen; ende grimmicheyt Ga naar margenoot3 over al haer heyr: Ga naar margenoot5 hy heeftse verbannen, hy heeftse ter slachtinge overgegeven.
| |
3
Ga naar margenoot6 Ende hare verslagene Ga naar margenoot7 sullen wech geworpen worden, ende van hare doode lichamen sal haren stanck op gaen: ende de bergen sullen Ga naar margenoot8 smelten Ga naar margenoot9 van haren bloede.
| |
4
Ende al het heyr der hemelen sal Ga naar margenoot10 Ga naar margenoota uyt-teeren, ende de hemelen sullen Ga naar margenoot11 toegerolt worden, gelijck een boeck, ende al Ga naar margenoot12 haer heyr sal af-vallen, gelijck een blat van den wijn-stock af-valt, ende gelijck [een vyge] afvalt van den vyge-boom.
| |
5
Ga naar margenoot13 Want mijn sweert Ga naar margenoot14 is droncken geworden in den hemel: siet het sal Ga naar margenoot15 ten oordeele neder-dalen Ga naar margenoot16 op Edom, ende op het volck Ga naar margenoot17 't welck ick verbannen hebbe.
| |
6
Het sweert des HEEREN is vol van bloede, het is vet geworden van smeer, Ga naar margenoot18 van den bloede Ga naar margenoot19 der lammeren ende der bocken, van 't smeer der nieren van de rammen: want de Ga naar margenootb HEERE heeft Ga naar margenoot20 een slacht-offer te Ga naar margenoot21 Bozra, ende een groote slachtinge in den lande der Edomiten.
| |
7
Ende Ga naar margenoot22 de eenhoornen sullen Ga naar margenoot23 met haer Ga naar margenoot24 afgaen, ende de varren met Ga naar margenoot25 de stieren, ende Ga naar margenoot26 haer lant sal door droncken zijn Ga naar margenoot27 van den bloede, ende haer Ga naar margenoot28 stof sal Ga naar margenoot29 van 't smeer vet gemaeckt worden.
| |
8
Want het sal zijn Ga naar margenoot30 de dach der wrake des HEEREN, een jaer der vergeldingen, Ga naar margenoot31 om Zions twist-sake.
| |
9
Ende Ga naar margenoot32 hare beken Ga naar margenoot33 sullen in pick verkeert worden, ende Ga naar margenoot34 haer stof in swe- | |
| |
vel: ja hare aerde sal tot brandenden peck worden.
| |
10
Ga naar margenoot35 Het en sal des nachts, noch des daechs niet uytgebluscht worden, tot in der eeuwicheyt sal Ga naar margenootc Ga naar margenoot36 haren roock op-gaen: van geslachte tot geslachte sal het woest zijn, tot in eeuwicheyt der eeuwicheden en sal niemant daer door gaen.
| |
11
Maer Ga naar margenoot37 Ga naar margenootd de roerdomp ende nachtuyl sullen het erflick besitten, ende de schuyfuyt, ende de rave sal daer in woonen, want Ga naar margenoot38 hy Ga naar margenoot39 sal een richtsnoer der woesticheyt over haer trecken, ende Ga naar margenoot40 een richt-loot der ledicheyt.
| |
12
Ga naar margenoot41 Hare Ga naar margenoot42 Edele (doch sy en zijn daer niet) sullen Ga naar margenoot43 sy Ga naar margenoot44 [tot] het Coninckrijcke roepen, maer alle hare Vorsten Ga naar margenoot45 sullen niets zijn.
| |
13
Ende in hare palleysen sullen doornen Ga naar margenoot46 opgaen, netelen, ende distelen in hare vestingen: ende Ga naar margenoot47 't sal een wooninge der Draken zijn, een sale voor Ga naar margenoot48 de jongen der struyssen.
| |
14
Ende Ga naar margenoot49 de wilde dieren der woestijnen sullen Ga naar margenoot49 de wilde dieren der Eylanden [daer] ontmoeten, ende Ga naar margenoot50 de duyvel sal sijnen metgeselle toeroepen: oock sal Ga naar margenoot51 het nacht gedierte sich aldaer nedersetten, ende 't sal een rustplaetse voor sich vinden.
| |
15
Daer sal Ga naar margenoot52 de wilde meerle nestelen Ga naar margenoot53 ende leggen, ende hare jongen Ga naar margenoot54 uytbicken, ende Ga naar margenoot55 onder hare schaduwe vergaderen: oock sullen aldaer de gieren Ga naar margenoot56 met malkanderen versamelt worden.
| |
16
Soeckt Ga naar margenoot57 in het boeck des HEEREN, ende leest: Ga naar margenoot58 niet een van dese en salder feylen, Ga naar margenoot59 't eene noch 't ander en sal men missen: want Ga naar margenoot60 mijn mont selve heeftet geboden, ende Ga naar margenoot61 sijn Geest selve Ga naar margenoot62 salse te samen brengen.
| |
17
Want hy selve heeft Ga naar margenoot63 voor haer het lot geworpen, ende sijne hant heeft Ga naar margenoot64 het hen uytgedeylt met het richtsnoer: Ga naar margenoot65 tot in der eeuwicheyt sullen sy dat erflick besitten, van geslachte tot geslachte sullen sy daer in woonen.
|
-
margenoot1
- D. al watter in is. Siet Psal. 24. op vers 1.
-
margenoot2
- Of, al wat daer uytspruyt, Hebr. alle hare uytspruytselen.
-
margenoot4
- T.w. die het volck Godes vervolgen. als daer zijn de Edomiten, Moabiten, Philistinen, Syriers, Assyriers, Chaldeen, ende Babyloniers, onder de welcke oock verstaen worden alle vyanden der kercke Godts.
-
margenoot5
- D. hy heeft besloten haer te verbannen, ende alsoo stracx wederom. siet Deut. 2. op vers 34.
-
margenoot6
- De Prophete beschrijft in dit, ende inde naestvolgende versen met allegorische ofte verbloemde woorden de nederlage der vyanden van Godes volck, die wel eerst is geschiet aen de Assyriers, Babyloniers, ende andre volckeren, die de Israƫliten jammerlick hadden vervolcht ende beschadicht: maer sy sal eerst volkomelick voltrocken worden, wanneer Iesus Christus, als opperste Richter de gantsche werelt oordeelen sal.
-
margenoot7
- Tot een aes der wilde dieren: Sy en sullen niet begraven worden.
-
margenoot10
- D. smelten, verwelckeren. De sin is, De menschen sullen van wegen de uytvoeringe deser oordeelen Godts alsoo ontstelt ende verbaest zijn, als of het heyr des hemels, T.w. Sonne, Mane ende Sterren souden vergaen ofte omgekeert worden.
-
margenoot11
- Dit moetmen verstaen nae de wijse die eertijts by de Ioden ende andre Natien is gebruyckelick geweest, die op lange bladeren van parkement schreven, die sy dan op rolden. siet Ies. 8.1.
-
margenoot13
- Dit zijn de woorden des Heeren. ende de Prophete beschrijft hier, ende vers 6, 7. etc. den onderganck van de vyanden der kercke Godes.
-
margenoot14
- T.w. van het bloet der verslagenen. De sin is, Ick salder in mijnen rechtveerdigen toorn vele verslaen, achtervolgens het besluyt dat in den hemel genomen is.
-
margenoot16
- De Edomiten waren de naeste bloetverwanten der Israƫliten: Sy hadden ende onderhielden oock de besnijdenisse: maer evenwel waren sy der selver grootste vyanden ende vervolgers, ende sy zijn een voor-beelt van alle de vyanden der kercke Godes, die haer wel beroemen uyt de selve gesproten te zijn, ende gebruycken de selve Sacramenten, maer in der daedt de rechtgeloovige haten.
-
margenoot18
- Een gelijckenisse genomen van de slachtofferen des Ouden Testaments.
-
margenoot19
- D. der menschen die kleyne ende geringe zijn. of lammeren, beteeckent de jonge, bocken de oude.
-
margenoot20
- Of, een slachtinge. Het Hebr. woort 'twelck dickwils een slachtoffer beteeckent, is oock meermaels voor slachtinge genomen, als Gen. 31.54. ende 1.Sam. 28.24. ende 1.Reg. 19.21.
-
margenoot21
- Dit was de hooft-stadt inder Edomiten lant: Ende sy is geweest een voorbeelt der stadt Romen. Verg. hier mede Apoc. 18.2. van Bozra in Moab, siet Ier. 48. vers 24.
-
margenoot22
- D. de machtige ende hooch-verhevene, die boven alle andre in wreetheyt uytsteken in het vervolgen der godtsaligen.
-
margenoot26
- T.w. der Edomiten lant, daer van boven vers 6. gesproken is.
-
margenoot27
- T.w. der verslagene eenhoornen, varren, ende stieren. Verg. hier mede Apoc. 19.21.
-
margenoot30
- In welcken de Heere het onnoosel bloet sijnes volcx wreken sal.
-
margenoot31
- D. van wegen de sake Zions, D. der gemeynte Godes, die swaerlick van hare vyanden is vervolcht geweest.
-
margenoot32
- T.w. der stadt Bozra, ofte, der Edomiten, ende vyanden der kercke Godes.
-
margenoot33
- Met dese ende de volgende woorden wort te kennen gegeven, dat het lant t'eenemael sal verdorven worden, alsoo dat het den lande van Sodoma ende Gomorra sal gelijck worden.
-
margenoot35
- T.w. het brandende peck: of, het brandende lant, dat tot peck sal geworden sijn, Vergel. hier mede Apoc. 18.2. ende 19.3.
-
margenoot37
- De sin is, Haer lant sal in den gront soo verwoest ende verdorven worden, datter niet dan wilde ende verschrickelicke dieren in woonen en sullen. Siet Ies. 14.23. alwaer van dese ende diergelijcke ondieren oock gesproken wort, als oock Levi. 11.17.
-
margenootd
- Iesa. 13.21, 22. Zeph. 2.14. Apoc. 18.2.
-
margenoot39
- D. hy salse meten om te verderven. siet 2.Reg. 21.13. ende de aenteeck. aldaer.
-
margenoot40
- Hebr. steenen der ledicheyt. D. een meet-snoer daer een steen aenhangt. Zach. 4.10. staet, een steen des tins, D. een meet-snoer daer een tinnen gewichte aen hangt. Ende, een richt-loot der woesticheyt, of, der ledicheyt, D. tot een teecken dat sy ledich en woest sal gemaeckt worden.
-
margenoot42
- Hebr. witte. D. de gene die witte suyverlicke kleederen dragen, gelijck de Vorsten ende Groote des lants plechten te doen. Siet 1.Reg. 21. de aent. op vers 8. ende Nehem. cap. 2. op vers 16.
-
margenoot43
- T.w. de overgeblevene Edomiten, of de inwoonders der Stadt Bozra.
-
margenoot45
- D. sy sullen alle te schande gekomen zijn, derhalven salse niemant met raet ofte daet ophelpen kunnen.
-
margenoot49
- Siet van dese ende diergelijcke gedrochten Ies. cap. 13. op vers 21.
-
margenoot49
- Siet van dese ende diergelijcke gedrochten Ies. cap. 13. op vers 21.
-
margenoot52
- Hebr. kippoz. Men kan niet sekerlick weten wat dit voor een vogel zy.
-
margenoot53
- T.w. hare eyeren. And. voort-brengen, T.w. de eyeren diese in 't lijf heeft.
-
margenoot54
- Hebr. splijten, klieven, namelick de eyer-schalen, op datter de kieckens uytkomen.
-
margenoot56
- Hebr. de vrouwe [met] hare metgesellinne, of, vriendinne.
-
margenoot57
- Hebr. uyt. D. in, of uyt het Boeck deser Prophetien, die ick uyt het bevel des Heeren beschryve.
-
margenoot58
- T.w. saken, ofte voorverhaelde wilde dieren.
-
margenoot59
- Hebr. de vrouwe [met] hare vriendinne, als bov. vers 15.
-
margenoot61
- T.w. des Heeren. Dit spreeckt de Prophete. And. de mont [des HEEREN].
-
margenoot62
- T.w. de boven-verhaelde dieren ende vogelen.
-
margenoot64
- T.w. het lant der Edomiten. And. heeftse, T.w. de Stadt Bozra.
-
margenoot65
- De sin is, Na dat de Heere selve het lant der Edomiten, ende sijner anderer vyanden, den wilden ende vervaerlicken dieren, tot hare wooninge sal ingegeven ende uytgedeylt hebben: so sullen sy altoos daer in blyven. Also dat het steets een vervloeckt ende verwoest lant zijn, ende blyven sal, Alsoo sal oock de vloeck des Heeren steets over de vyanden sijner kercke sijn ende blyven.
|