Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdEen lof-sanck daer mede het Ioodsche volck Godt danckt voor sijne verlossinge, vers 1, etc. midtsgaders een vermaninge van op den Heere te vertrouwen, 4. ende in sijne wegen te wandelen, 7. hoe noodich de roeden des Heeren zijn, 9. maer de godtloose zijn en blijven verhardt, 10. hoe Godt met de Ioden gehandelt hebbe, 15. hare bekeeringe, 16. hare hope ende vertroostinge, 19. | |
[Folio 13v]
| |
1Ga naar margenoot1 TE dien dage sal dit liedt gesongen worden Ga naar margenoot2 in den lande Iuda: Wy Ga naar margenoota hebben Ga naar margenoot3 een stercke stadt, Ga naar margenoot4 [Godt] Ga naar margenoot5 stelt heyl tot mueren ende Ga naar margenoot6 voor-schanssen. | |
2Ga naar margenoot7 Doet de poorten open, dat Ga naar margenoot8 het rechtveerdige volck daer in gae, 't welck Ga naar margenoot9 de getrouwicheden bewaert: | |
3'Tis een bevesticht Ga naar margenoot10 voornemen, Ga naar margenoot11 ghy sult Ga naar margenoot12 allerley vrede bewaren, want men heeft op u vertrouwt Ga naar margenoot* . | |
4Ga naar margenoot13 Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwicheyt, want in den HEERE HEERE Ga naar margenoot14 is een eeuwige rotzsteen. | |
5Want hy buycht Ga naar margenoot15 de hooge gesetene neder, Ga naar margenoot16 de verhevene stadt: Ga naar margenoot17 hy vernedertse, hy vernedertse tot de aerde toe, hy doetse tot aen den stof reycken. | |
6Ga naar margenoot18 De voet salse vertreden, de voeten Ga naar margenoot19 des elendigen, de treden der armen. | |
7Het padt des rechtveerdigen Ga naar margenoot20 is geheel effen: den ganck des rechtveerdigen weecht ghy Ga naar margenoot21 recht. | |
8Ga naar margenoot22 Wy hebben oock in den wech uwer gerichten, u, ô HEERE, verwacht: tot uwen name, ende tot uwer gedachtenisse is de begeerte [onser] ziele. | |
9[Met] mijne ziele hebbe Ga naar margenoot23 ick Ga naar margenoot24 u begeert inder nacht, oock sal ick [met] mijnen geest, [die] in 't binnenste van my is, Ga naar margenoot25 u vroech soecken: want wanneer Ga naar margenoot26 uwe gerichten op der aerde zijn, soo leeren de inwoonders der werelt gerechticheyt. | |
10Wort den godtloosen genade bewesen, hy en leert [evenwel] geen gerechticheyt, hy drijft onrecht, in Ga naar margenoot27 gantsch richtigen lande, Ga naar margenoot28 ende hy en siet de hoocheyt des HEEREN niet aen. | |
11HEERE, Ga naar margenoot29 is uwe hant verhoocht, Ga naar margenoot30 sy en sien 't niet: [maer] Ga naar margenoot31 sy sullen 't sien, ende beschaemt worden, Ga naar margenoot32 [van wegen] den yver [over u] volck, oock sal Ga naar margenoot33 't vyer uwe wederpartyders verteeren. | |
12HEERE, ghy sult ons vrede Ga naar margenoot34 bestellen: want ghy hebt Ga naar margenoot35 ons oock Ga naar margenoot36 alle onse saken uytgericht. | |
13HEERE onse Godt, Ga naar margenoot37 [andere] heeren behalven u, hebben over ons geheerscht: [doch] Ga naar margenoot38 door u alleene gedencken wy Ga naar margenoot39 uwes naems. | |
14Doodt zijnde, en sullen sy Ga naar margenoot40 niet [weder] leven, Ga naar margenoot41 overleden zijnde, en sullen Ga naar margenoot42 sy Ga naar margenoot43 niet opstaen: daerom hebt ghyse Ga naar margenoot44 besocht, ende hebtse verdelcht, ende ghy hebt alle hare gedachtenisse doen vergaen. | |
15Ghy, ô HEERE, Ga naar margenoot45 hadt Ga naar margenoot46 dit volck vermeerdert, Ga naar margenoot47 ghy hadt dit volck vermeerdert, ghy waert Ga naar margenoot48 vereerlickt geworden, [maer] ghy hebtse [in] alle de eynden des aerdrijcx Ga naar margenoot49 verre wech gedaen. | |
16HEERE, in benautheyt hebben Ga naar margenoot50 sy Ga naar margenoot51 u besocht: sy hebben [haer] Ga naar margenoot52 stille-gebed uytgestort, Ga naar margenoot53 als uwe tuchtinge over hen was. | |
17Ga naar margenootb Gelijck eene bevruchte vrouwe, als sy naedert tot het baren, smerten heeft, ende schreeuwt in hare wëen: Ga naar margenoot54 alsoo zijn wy geweest, ô HEERE, Ga naar margenoot55 van wegen u aengesichte. | |
18Ga naar margenoot56 Wy waren bevrucht, Ga naar margenoot57 wy hadden de smerten, [maer] Ga naar margenoot58 wy hebben [niet] als wint gebaert: Ga naar margenoot59 wy en deden Ga naar margenoot60 den lande geene Ga naar margenoot61 behoudenisse aen, ende Ga naar margenoot62 de inwoonders der werelt Ga naar margenoot63 en vielen niet neder. | |
19Ga naar margenoot64 Uwe doode sullen Ga naar margenoot65 leven, [oock] Ga naar margenoot66 mijn doodt lichaem, sy sullen opstaen: waeckt op, ende juycht, Ga naar margenoot67 ghy die in den stof woont, want Ga naar margenoot68 uwe dauw sal zijn, Ga naar margenoot69 [als] een dauw der moes-kruyden, ende Ga naar margenoot70 het lant sal de overledene uyt-werpen. | |
20Ga naar margenoot71 Gaet henen mijn volck, gaet in uwe binnenste kamers, ende sluyt uwe deuren Ga naar margenoot72 nae u toe: verbercht u Ga naar margenootc als eenen kleynen oogenblick, tot dat de gramschap over gae. | |
21Want siet, de HEERE sal Ga naar margenoot73 uyt zijne plaetse uytgaen, om de ongerechticheyt der inwoonderen der aerde, Ga naar margenoot74 over haer te besoecken, ende de aerde sal Ga naar margenoot75 haer bloet ontdecken, ende en sal hare doot-geslagene niet langer bedeckt houden. |
|