Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Prophete maeckt het volck, door een liedt van den Wijngaert des Heeren, indachtich de groote weldaden die Godt het selve bewesen heeft, vers 1. Ter contrarie hare groote ondanckbaerheyt, 4. 'Twelck een oorsake geweest is, dat Godt het verstooten heeft, 5. Wee over de rijcke ende gierige, 8. Ende over de dronckaerts, 11. Ende bancketeerders, 12. Een vertroostinge voor de vroome, 17. wee over de onrechtveerdige, 18. ende bespotters der dreygementen Godes, 19. ende die alles verkeeren, 20. over de hoovaerdige, 21. over de dronckaerts, 22. ende onrechtveerdigeRichters, 23. hare straffe, 24. de versamelinge, het marcheren, ende grouwelickheyt des legers der Chaldeen tegen de Ioden, 26. | |
1NU sal ick Ga naar margenoot1 mijnen Beminden Ga naar margenoot2 een liet mijnes Liefsten singen Ga naar margenoot3 van sijnen wijngaert: Mijn Beminde heeft eenen wijngaert Ga naar margenoot4 op eenen vetten heuvel. | |
2Ga naar margenoot5 Ende hy heeft dien Ga naar margenoot6 omtuynt, ende van steenen gesuyvert, ende hy heeft hem beplant [met] edele wijn-stocken: ende hy heeft in't midden des selven Ga naar margenoot7 eenen toren gebouwt, ende oock eenen Ga naar margenoot8 wijn-back daer in uytgehouwen: ende Ga naar margenoot9 hy heeft verwacht dat hy [goede] Ga naar margenoot10 druyven soude Ga naar margenoot11 voort- | |
[Folio 3r]
| |
brengen, maer hy heeft Ga naar margenoot12 stinckende-druyven voort-gebracht. | |
3Ga naar margenoot13 Nu dan, ghy inwoonders van Ierusalem, ende ghy mannen van Iuda, oordeelt doch tusschen my, ende tusschen mijnen wijngaert. | |
4Ga naar margenoota Ga naar margenoot14 Wat isser meer te doen aen mijnen wijngaert, 'twelck ick aen hem niet gedaen en hebbe? Ga naar margenoot15 waerom heb ick verwacht dat hy [goede] druyven voort-brengen soude, ende hy heeft stinckende druyven Ga naar margenoot16 voort-gebracht? | |
5Nu dan, ick sal u lieden nu bekent maken, Ga naar margenoot17 wat ick mijnen wijngaert doen sal: Ga naar margenoot18 Ick sal Ga naar margenootb sijnen Ga naar margenoot19 tuyn wech-nemen, op dat hy zy tot afweydinge, sijnen muer sal ick verscheuren, Ga naar margenoot20 op dat hy zy tot vertredinge. | |
6Ende Ga naar margenoot21 ick sal hem [tot] woestheyt maken, Ga naar margenoot22 hy en sal niet Ga naar margenoot23 besnoeyt, noch omgehackt worden, maer Ga naar margenoot24 distelen ende doornen sullen [daer in] opgaen: ende Ga naar margenoot25 ick sal den wolcken gebieden, dat sy geenen regen daer op en regenen. | |
7Ga naar margenootc Ga naar margenoot26 Want des HEEREN der heyrscharen wijngaert is het huys Israëls, ende Ga naar margenoot27 de mannen van Iuda, zijn Ga naar margenoot28 een plante sijner verlustingen: ende hy heeft gewacht Ga naar margenoot29 nae recht, maer siet het is Ga naar margenoot30 schurfdicheyt, Ga naar margenoot31 nae gerechticheyt, maer siet het is Ga naar margenoot32 geschreeuw. | |
8Ga naar margenootd Wee den genen die huys aen huys Ga naar margenoot33 trecken, acker aen acker brengen, tot datter Ga naar margenoot34 geen plaetse meer en zy, ende dat ghylieden alleen inwoonders gemaeckt wort in't midden des lants. | |
9Ga naar margenoot35 Voor mijne ooren [heeft] de HEERE der heyrscharen [gesproken]: Ga naar margenoot36 So niet vele huysen tot verwoestinge sullen worden, de groote ende Ga naar margenoot37 de treffelicke Ga naar margenoot38 sonder inwoonder! | |
10Ga naar margenoot39 Ia tien Ga naar margenoot40 bunderen wijngaerts, sullen Ga naar margenoot41 een eenich Bath geven: ende een Ga naar margenoot42 Homer zaets, sal een Ga naar margenoot41 Epha Ga naar margenoot43 geven. | |
11Ga naar margenoote Wee den genen die haer vroech opmakende inden morgenstont, Ga naar margenoot44 stercken drank na-jagen, [ende] Ga naar margenoot45 vertoeven tot in Ga naar margenoot46 de schemeringe, [tot dat] de wijn haer heeft verhittet. | |
12Ende harpen, ende luyten, trommelen ende pypen, ende wijn zijn [in] hare maeltyden: maer Ga naar margenoot47 sy en aenschouwen het werck des HEEREN niet, ende Ga naar margenoot48 sy en sien niet op het maecksel sijner handen. | |
13Ga naar margenootf Daerom Ga naar margenoot49 sal mijn volck Ga naar margenoot50 gevanckelick wech gevoert worden, Ga naar margenoot51 om dat het geene wetenschap en heeft: Ga naar margenoot52 ende des selven heerlicke sullen honger lyden, ende Ga naar margenoot53 hare menichte sal verdorren van dorste. | |
14Ga naar margenoot54 Daerom sal het graf Ga naar margenoot55 sich selven wijt op-sperren, ende sijnen mont open doen, Ga naar margenoot56 sonder mate: op dat Ga naar margenoot57 neder-dale Ga naar margenoot58 hare heerlickheyt, ende hare Ga naar margenoot59 menichte, Ga naar margenoot60 met haer gedruys, ende Ga naar margenoot61 die in haer van vreucht opspringt. | |
15Dan sal Ga naar margenoot62 de gemeene man nedergebogen worden, ende Ga naar margenoot62 de aensienlicke man sal vernedert worden: ende de oogen der hooveerdigen Ga naar margenoot63 sullen vernedert worden. | |
16Doch de HEERE der heyrscharen sal verhoocht worden Ga naar margenoot64 door het recht: ende Godt die heylige, Ga naar margenoot65 sal geheylicht worden door gerechticheyt. | |
17Ga naar margenootg Ga naar margenoot66 Ende Ga naar margenoot67 de lammeren Ga naar margenoot68 sullen weyden Ga naar margenoot69 nae hare wijse, ende Ga naar margenoot70 de vreemdelingen Ga naar margenoot71 sullen de verwoeste plaetsen der Ga naar margenoot72 vetten eten. | |
18Wee den genen die de ongerechticheyt Ga naar margenoot73 trecken Ga naar margenoot74 met coorden der ydelheyt, ende de sonde als [met] dicke wagenzeelen. | |
19Die daer Ga naar margenoot75 seggen, Dat hy haeste, dat hy Ga naar margenoot76 sijn werck spoedige, op dat wy't sien: ende laet naederen ende comen Ga naar margenoot77 den raetslach Ga naar margenoot78 des Heyligen van Israël, Ga naar margenoot79 dat wy [het] Ga naar margenoot80 vernemen. | |
20Wee den genen Ga naar margenoot81 die het quade goet heeten, ende het goede quaet: Ga naar margenoot82 die duysternisse tot licht stellen, ende 't licht tot duysternisse: die 't bitter tot soet stellen, ende 't soete tot bitterheyt. | |
21Ga naar margenooth Wee den genen die Ga naar margenoot83 in hare oogen wijs, ende by haer selven verstandich zijn. | |
22Wee den genen die helden zijn om wijn te drincken: ende die cloecke mannen zijn om Ga naar margenoot84 stercken dranck Ga naar margenoot85 te mengen. | |
[Folio 3v]
| |
23Die den godloosen Ga naar margenoot86 rechtveerdigen om een geschenck, ende Ga naar margenooti de gerechticheyt der rechtveerdigen van de selve Ga naar margenoot87 afwenden. | |
24Daeromme Ga naar margenootk gelijck Ga naar margenoot88 de tonge des vyers den stoppel Ga naar margenoot89 verteert, ende het caf door de vlamme Ga naar margenoot90 verdaen wort: [alsoo] sal haer Ga naar margenoot91 wortel Ga naar margenoot92 als eene uyt-teeringe wesen, ende hare Ga naar margenoot93 bloeme sal als stof opvaren: om dat sy verwerpen de wet des HEEREN der heyrscharen, ende de reden des heyligen van Israël versmaden. | |
25Daerom is de toorn des HEEREN ontsteken tegen sijn volck, ende hy heeft tegen het selve sijne hant Ga naar margenoot94 uytgestreckt, ende hy heeft het geslagen, so dat Ga naar margenoot95 de bergen hebben gebeeft, ende Ga naar margenoot96 hare doode lichamen Ga naar margenoot97 zijn geworden Ga naar margenootl als dreck in't midden der straten: Ga naar margenoot98 om Ga naar margenootm allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch Ga naar margenoot99 uytgestreckt. | |
26Ga naar margenoot100 Want hy sal Ga naar margenoot101 een baniere Ga naar margenoot102 op-werpen Ga naar margenoot103 onder de heydenen van verre, ende hy salse [herwaerts] Ga naar margenoot104 tsissen van het eynde der aerde: ende Ga naar margenoot105 siet, haestelick, snellick, Ga naar margenoot106 sullen sy aencomen. | |
27Ga naar margenoot107 Geen moede, noch geen struyckelende, en sal onder hen wesen: Ga naar margenoot108 niemant sal sluymeren, nochte slapen, Ga naar margenoot109 noch het gordel sijner lendenen ontbonden worden, noch de schoe-riem sijner schoenen afgescheurt worden. | |
28Ga naar margenoot110 Welcker pylen scherp sullen zijn, ende alle hare bogen Ga naar margenoot111 gespannen: harer peerden Ga naar margenoot112 hoeven sullen als Ga naar margenoot113 een rotse geachtt zijn, ende Ga naar margenoot114 hare raderen als een wervel-wint. | |
29Ga naar margenoot115 Haer gebrul sal zijn als eenes Ga naar margenoot116 ouden leeuws, ende sy sullen brullen als de jonge leeuwen, ende sy sullen briesschen, ende Ga naar margenoot117 den roof aengrijpen ende wechvoeren, ende daer en sal geen verlosser zijn. | |
30Ende Ga naar margenoot118 sy sullen Ga naar margenoot119 tegen 'tselve te dien dage bruysen, als het bruysen der zee: Ga naar margenoot120 dan salmen Ga naar margenootn de aerde aensien, maer siet, Ga naar margenoot121 daer sal duysternisse [ende] benautheyt zijn, ende het licht sal verduystert worden Ga naar margenoot122 in hare verwoestingen. |
|